A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

straa

ww, verv: straa - stree - gestreej

1. Strijden, mekaar tegenspreken en het gelijk niet aan de ander willen laten, bekvechten.

Dââ zaa'k de miere van oeplooëpe, a'che zooë zit te straa. = Ik word zenuwachtig als je aldoor staat te strijden.

 

strâât

zn (een), mv: strââte - verklw: strotsje

1. Straat.

d'Aa Root ës ooëk een strâât. = De Oude Dendermondsestraat is ook een straat.

Veel zjaar in e klij strotsje! = Praats genoeg, maar eigenlijk heeft zij/hij niet veel te vertellen. Meer pocherij dan dat hier waarheid wordt verteld.

 

2. Figuurlijk.

Van 't strâât gerââke = gehuwd raken.

 

strakkës

bijw

1. Straks, weldra, binnen afzienbare tijd, in het kort.

'k Zal aa strakkës, as er wa minder lawaat ës, iëjl den oïjtlëg wël doen. = Ik zal straks, als er wat minder lawaai is, je het hele verhaal wel vertellen.

 

stramijn

zn (ne), mv: stramijne - verklw: stramèntsje

1. Stramien, patroon. [>Nl. stramien]

In Willebroekstat zèn de strââte më[j] rââr stramien âângeleïj. = In Zuid-Willebroek werden de straten volgens een raar patroon aangelegd.

 

2. Stramien, weefsel van stevige draad. [>Nl. stramien]

'k Zèn bij Van Dijck oep de Mèt ne stramijn gâân ââle, want 'k gâân een mat steeke. = Ik haalde bij Van Dijck op het Van Landeghemplein een stramien, want ik ga een tapijt knopen.

 

 

stratjee

zn (ne), mv: stratjees - verklw: stratjeeke (e)

1. Straathond, bastaardras van hond. Waarschijnlijk verfransing van "straathond" om te vergoelijken.

Van zooëne stratjee ëdde soems miëjr vrintschap as van ne rasont. = Een straathond is vaak trouwer dan een rashond.

 

Zie ook: stratôôn.

 

stratôôn

zn (ne), mv: stratôôns - verklw: stratôônke (e)

1. Straathond, bastaardras van hond. Waarschijnlijk verfransing van "straathond" om te vergoelijken.

Die zaa da'k ik ne stratôôn aa, èn e[n] eïj pertang ne pëdegree. = Ze beweerde dat ik een bastaardhond heb, terwijl hij nochtans een stamboom heeft.

 

Zie ook: stratjee.

 

 

streekevèntsje

zn (e), =verklw, mv: streekevèntsjes

1. Man die veel gestes maakt, hovaardig iemand, iemand die zichzelf altijd als de beste wil laten gelden, die zichzelf altijd op de voorgrond plaatst.

Gij zè toch e streekevèntsje, zënne! Ee sjaamââkerke dad ijgelek giëjn lap wêt of niks kan, balleve streeke verkooëpe. = Jij bent me toch wel een kerel die niet anders doet dat pochen op zichzelf, hoor! Iemand die veel show maakt maar die eigenlijk niets weet of niets kan, behalve zichzelf steeds op de voorgrond te dringen.

 

streekewèfke

zn (e), =verklw, mv: streekewèfkes

1. Vrouw die veel gestes maakt, hovaardig iemand, iemand die zichzelf altijd als de beste wil laten gelden, die zichzelf altijd op de voorgrond plaatst.

Paasde gij naa da'k ik verveïj zèn van da streekewèfke. Iederiëjn onderoïjt as medammeken âânkomt? Ikke ni, zënne. 'k Zèn beïjter as zij, èn ik ëm teminste annen âân me lijf! = Denk je nu echt dat ik bang ben voor die opschepster? Allemaal ruim baan als mevrouwtje in de buurt is? Wel, ik niet dus! Ik voel me eigenlijk beter dan zij is, en ik kan tenminste werken!

 

 

striele

zn (-), =mv

1. Kuren, luimen, nukken, slecht humeur. Kan zelfs tot de graad van woedeaanval gaan.

Och! Ge moet dââ eene zien! Meniëjreke eïj zen striele wee... da zal wël oovergâân gelèk as't gekommen ës, zeeker? = Ach! Je moet er niet op letten! Meneertje heeft weer kuren... dat gaat wel voorbij net zoals het begonnen is, waarschijnlijk?

Naa kunde beïjter oïjt zen gebiere blijve, want e[n] eïj zen striele wee! = Nu kan je beter bij hem uit de buurt blijven, want hij heeft weer een woedeaanval.

 

string

zn (een), mv: stringe - verklw: stringske (e)

1. Streng, kluwen.

'k Gâân agaa nââ Natalie e pââr stringe wol ââle[n] oem ne sjal te braa. = Ik loop snel even tot bij Nathalie om enkele kluwens wol om een sjaal te breien.

 

2. Figuurlijk: situatie van moeilijke oplosbare problemen, "kluwen" van ongemakken.

A gij mij ni kunt ëllepe, dèn zal ek men ijge[n] oïjt de string moete trëkke… = Als jij me hierbij niet kan helpen, dan zal ik mijn plan moeten trekken, dan zal ik zelf voor een oplossing moeten zoeken...

 

strippe

ww, verv: strip - stripte - gestript

1. Plassen, wateren.

Diëj[n] eïj de schooën gewooënte oem teege mijn ââg te strippe, mââ 'k zal em strak ës âânpakke. = Hij heeft de slechte gewoonte om tegen mijn haag te plassen, maar ik ga hem straks even rechtuit mijn mening zeggen.

 

2. Zijn kleren uittrekken.

'k Ëm bij den doktoor moete strippe. = Ik moest bij de dokter m'n kleren uittrekken.

Die wèrrekt in een baar wââ da ze strippe. = Ze werkt in een striptease-bar.

 

 

stroïjs

bijv nw, tvgl: stroïjs - stroïjzer - stroïjst

1. Dik en groot, goed in het vel zittend, struis.

Moete gij[j] ooëk nââ ne winkel ve stroïjze mènse? = Koop jij je kleding ook in een zaak waar men extra grote maten heeft?

 

2. Ook figuurlijk.

Aat aa stroïjs! = Hou je goed! Hou je taai! Hou je sterk!

 

stront

zn (ne), mv: stronte - verklw: strontsje

1. Stront, uitscheiding.

Vruuger lââge de strââte vol stront van pjèère ën nââ stink'et nââ d'ottoos. = Vroeger lagen er paardevijgen op straat, en nu stinkt het naar de auto's.

 

2. Als meervoudig verkleinwoord strontsjes: chocolade product voor op de boterham. Wordt in Nederland aangeduid met de naam muisjes, en bij ons ook met de naam moïjzestrontsjes.

A'k strontsjes eet, moet'ek de grond stofzoïjge. = Als ik muisjes eet, mors ik zo erg dat ik de stofzuigen.

 

 

3. Ook figuurlijk.

Stront-wie-eïjd-aa-gescheete? = Wordt gebruikt tegen een opschepperig iemand. Iemand die uit de hoogte doet, waarbij hij er aan wordt herinnerd wie zijn ouders waren, van welke afkomst hij is.

De stront oïjt imant ze gat vrââge. = Alles tot in het kleinste detail willen weten.

 

strooëdèk

zn (e), geen mv:

1. Letterlijk: een strooien dak.

Ik ëm altij gedreümt van een eÎjgen oïjs më[j] e strooëdèk, tota'k ooërde oeveel assurance da ge dââveu moet betââle. 't Zëlle panne weürre, paas ek. = Ik droomde altijd van een eigen woning met een strooien dak, tot ik hoorde hoe hoog de verzekeringspremie is. Ik vermoed dus dat we beter een pannendak nemen.

 

2. Figuurlijk: een hoed gemaakt van stro.

D'er ës wël e loecht windsje, mââ de zon brandt. Misschin da'k toch mââ beïjter me strooëdèk oepzët. = Er is een lichte bries, maar de zon brandt. Toch maar beter dat ik een strohoed opzet.

 

 

strooët

zn ('t), mv:- -  verklw: -

1. Stro, vaak ook gebruikt voor het aanduiden van andere graangewassen.

Die lââge[n] in 't strooët te fikfakke! = Ze waren in het stro aan het spelen.

 

 

stroot

zn (een), mv: stroote - verklw: strotsje (e)

1. Letterlijk: strot, keel. [>Nl. strot]

Eure vènt aa[j] eur strot oover geneepe. = Haar echtgenoot had haar gewurgd (had haar de keel toegeknepen).

 

2. Wordt evengoed gebruikt om het volume van iemand zijn stem aan te duiden. [>Nl. strot]

Gij ët nogal een stroot! Gij kunt nogal een stroot oepzëtte! = Jij kan hard roepen! Je maakt veel lawaai!

 

 

strop

zn (een), mv: stroppe - verklw: stroppeke (e)

1. Lus, strop, valstrik.

E[n] ës gâân stroppe zëtte veü de konijne. = Hij heeft valstrikken geplaatst om konijnen te vangen.

 

2. Aars.

'k Ëm ziëjr âân m'n strop. = Ik heb pijn aan mijn aars.

'k Ëm 't speïjn âân men strop. = Ik heb last van aambeien.

 

3. Ook figuurlijk.

E[j] eïj[g] et âân zen strop! = Hij is geklist! Men heeft hem te pakken! Men heeft hem beet!

 

strotsjesvollek

zn (et), =mv

1. Letterlijk: straatjesvolk, gepeupel, rapâille, groep van mensen die aangeven dat ze geen hoge opvoeding hebben genoten.

Më de jââremèt voele'k ik mij toch ni gerust as da strotsjevollek in 't kaffee binnevalt. Zooën boere da da zèn! = Met de Jaarmarkt wordt ik ongerust als dat gepeupel de herberg binnenkomt. Het zijn echt onbeschofteriken!

 

 

stuude

zn (de), mv: stuudes

1. Studie, lessen.

Wëlleke stuudes vollegde gij, manneke? = Wat studeer je, jongen?

Amaj... ze zëgge da da moejeleke stuudes zèn. = Maar, maar ... men beweert dat het een moeilijke studierichting is, dat het niet makkelijk is.

 

2. Kort voor studiezaal, lokaal waar de nablijvers in een school meestal moeten verzamelen tot ze naar huis kunnen of worden opgehaald.

Vandenââvet moet'ek in de stuude blijve, mââ da's niks, want dèn kan ek men oïjswèrrek al mââke. = Vanavond moet ik nablijven op school, maar dat is niet erg want dan kan ik mijn huistaken al afwerken.

 

stuudejââr

zn ('t/e), mv: stuudejââre

1. Leerjaar in het lager onderwijs.

Wie wët oeveel stuudejââre da'che moet doen in de lââger school? = Wie weet hoeveel leerjaren er te doorlopen zijn in het lager onderwijs?

Ons Rëmôônke zit in 't iëjste stuudejaar èn ons Mëlanieke in 't dèdde. = Onze kleine Raymond zit in het eerste leerjaar en onze kleine Melanie in het derde.

 

stuudemiëjster

zn (ne), mv: stuudemiëjsters - verklw: stuudemiëjsterke (e)

1. Studiemeester, leraar die toezicht houdt op de nablijvers in de studiezaal .

'k Aa sjans want de stuudemiëjster was zjeüst diëj van deüts, èn naa kost'ek 't iëjn èn 't ander vrââge. = Ik had geluk dat de toezichthoudende leraar die van Duits was. Daardoor kon ik een aantal vragen stellen.

 

sukkelstrâât

zn (de), mv: - - verklw: sukkelstrotsje (e)

1. Onaangename en hachelijke situatie, miserie, onplezierige toestand. Wordt meestal in de verkleinvorm gebruikt.

Më[j] al da poefe zèn me ëcht in e sukkelstrotsje terèchtgekomme. = Doordat we teveel op afbetaling hebben gekocht, zitten we nu in een lastig parket.

In de sukkelstrâât gerââke = aan lager wal geraken, van de kant in de gracht belanden, er op achteruit gaan...

 

Zie ook: soekele, soekelstrâât

 

suppozitwaar

zn (ne), mv: suppositwaars - verklw: suppositwarreke (e)

1. Zetpil. [>Fr. suppositoire]

A'che keüts ët moette mââ ne suppositwaar oepsteeke. = Als je koorts hebt kan je best een zetpil gebruiken.

 

 

sus

zn (ne), mv: -

1. Bewustzijn.

As em bloed zie, valt em gewooënlek derëkt van zene sus. = Als hij bloed ziet vloeien, valt hij meestal flauw.

 

zn (ne), mv: susse - verklw: suske (e)

2. Naam die in Willebroek gegeven wordt aan iemand die bij de Christelijke partij is.

E zââterdag gââ't muziek van de Susse[n] oïjt. = Nu zaterdag gaat de katholieke fanfare op ronde.

 

suspènswaar

zn (ne), mv: suspènswaars - verklw: suspènswarreke (e)

1. Draagband voor mannen. [>Fr. suspensoir]

De zjimnastikkers drââge dikkels ne suspënswaar. = De turners hebben vaak een draagband.

 

swanatirrël

zn (de), mv: -

1. Natuurzijde. [>Fr. soie naturel]

Die[j] eur traakliëjt was iëjlemââ van swanatirrël. = Haar trouwjapon was gemaakt van natuurzijde.

 

swènst

bijw

1. Intussen, terwijl.

Swènst da meniëjr gâân pottepakke[n] ës, ëmme'k ik de klaan manne gewasse[n] èn gekokt! = Terwijl meneer gaan pintelieren is, heb ik de kinderen in bad gezet en het eten bereid. Hier duidelijk als verwensing bedoeld!

 

Zie ook: twènst

 

swèrrekendââs / swèrrekendochs

bijw

1. Zoals op een werkdag.

Oep ze swèrrekendââs = gekleed zoals men gekleed is om te gaan werken.

 

bijv nw, geen tvgl

2. Zoals op een werkdag.

Ik ëm men swèrrekendochse broek âân èn gij aa swèrrekendochs kliëjt. = ik draag mijn werkbroek en jij je jurk om te gaan werken.

 

swit

zn (de/ne), mv: -

1. Gevolg bij een feest of bijv. bij een trouwpartij.

'k Moet veü[r] ons Mèrrieke nog e lank kliëjt mââke, want z'ëmme gevrââgd da ze meegââ in de swit van de Sjarel èn Lewieza. = Ik moet voor Marietje nog een lange jurk maken, want ze werd gevraagd om mee te lopen in het gevolg van het huwelijk van Karel en Louisa.

 

 

Laatste wijziging 11-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl