|
zn (de/ne), mv: - 2. De koude (temperatuur). Më diëj kaa gââ mene salâât bevrieze. = Door de kou zullen mijn slaplantjes bevriezen. Zie mââ da ge giëjne kaa krëgt! = Let op dat je geen kou krijgt.
3. Verkoudheid. Ne kaa oep ze wââter ëmme. = Ontsteking van de urineblaas. Ne kaa oep zen ooëg ëmme. = Een oogontsteking hebben. E[n] eïj ne serjeeze kaa en naa leïj[t] em in zen bëd. = Hij heeft een zware verkoudheid en daardoor moet hij in bed blijven.
kaapis zn (de), mv: - 1. Ontsteking van de urinewegen. 'k Ëm de kaapis oepgedâân, ën naa[j] ëm ek schrik as'ek moet gâân pisse. = Ik heb een ontsteking op de urinewegen opgelopen, en ik ben bang als ik moet gaan plassen.
kaapla / kaavepla zn (ne), mv: kaaplas - verklw: kaaplakke / kaatplakke (e) 1. Koude schotel, schotel met salade en rauwe groenten, vaak aangevuld met hardgekookte eieren en charcuterie. Kaapla më fritte smokt in de zoomer. = Een koude schotel met frieten is een lekker zomergerecht.
kaarevët zn ('t), mv: - 1. Vet, smeersel om lagers van karrenwielen mee te smeren. A de wiele van een kaar t'èt piepe, dèn moete d'er mââ goe wa kaarevët âândoen. = Als de wielen van een kar te veel knarsen, dan moet je ze smeren met vet.
kaassevoete zn (-) =mv, verklw: kaassevoetsjes 1. Met voorzichtige pas, onhoorbaar, zacht lopend. (Letterlijk & figuurlijk) Oem mij ni wakker te mââke kwam em oep zen kaassevoete nââ boove, mââr ik wist al lank oe lâât da't was: en aa wee gedroenke! = Om mij niet wakker te maken, kwam hij heel stilletjes naar boven; maar ik wist met grote zekerheid dat hij teveel gedronken had! Ons Marjëtsje aa al iëjl de weïjk goe geleüsterd èn den afwas gedâân èn goe gollepe... 'k Aat al gepaast da z'iet nooëdeg aa. Èn jââ zënne: oep kaassevoetjes kwam ze vrââge[n] of da ze e zondach nââ 't bal van de zjummenas mocht. = Onze dochter Mariette was al heel de week gehoorzaam, en ze had afgewassen en flink geholpen... Het werd me duidelijk dat ze iets terug verwachtte. En ja hoor, heel gewiekst vroeg ze of ze zondag naar de danspartij van de gymnastiekvereniging mocht gaan.
kaat bijv nw, tvgl: kaat - kaaver - kaatst 1. Koud, lage temperatuur. Më Pââsse[n] eïjget nog nooët zooë kaat gewëst as naa. = Het was nog nooit zo koud rond Pasen als nu.
kâât zn (een), mv: kââte - verklw: kotsje (e) 1. Kaart, ansichtkaart, prentkaart, speelkaart. Vergët giëj kotsje te stuure[n] as g'oep rijs zè? = Vergeet geen ansichtkaart te sturen als je op reis bent. Gââme më de kâât speele? = Zullen we een spelletje kaarten?
2. Landkaart. De kâât van Bëllege. = De (land)kaart van België. A g'aave wèg kwijt zè moet'oep de kâât zien. = Als je de weg niet meer weet, kijk dan even op de landkaart.
kââter zn (ne), mv: kââters - verklw: kââterke (e) 1. Kater, mannelijke kat. Nen bezeeke kââter = iemand die overdreven en blindelings verliefd is / iemand die heel erg nerveus is.
kââtverrôô ww - infinitief 1. Bij het kaartspel in ploegen probeert één van de spelers aan zijn partner duidelijk te maken welke kaart(en) hij of zij heeft. Eigenlijk is dit bedrog, want door de voorkennis is het makkelijker om meer slagen te halen en dus een hogere score. Het is zelfs mogelijk dat één van de toeschouwers bij een kaartspel ook een handje helpt. Wordt dit bedrog opgemerkt, dan wordt er direct over ne kââtverrôôer gesproken. Èn dènkt er âân: kââtverrôô kost 13 dèttien slââge! = Hou er rekening mee dat we het verraden van speelkaarten bestraffen met 13 punten in min!
kaaveüs zn (ne), mv: kaaveüsse - verklw: kaaveüske (e) 1.Koukleum, kouwelijk mens, iemand die makkelijk kou heeft. Naa zëgde gij zjeüst da ge nââ[r] Eüstenrijk wilt vande winter... Èn gij zè zooë ne kaaveüs! Wëtte goe wa ge wilt? = Nu zeg je me juist dat je deze winter naar Oostenrijk wil (op verlof)... En je bent toch een koukleum! Ben je eigenlijk wel zeker van deze keuze?
|
Laatste wijziging | 07-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |