A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

kobbewëb

zn (de), mv: kobbewëbbe - verklw: kobbewëbbeke (e)

1. Spinrag. [>Middelnl. coppe = spin] [>Middelnl. webbe = weven]

In nen aave stal ang'er kobbewëbbe. = In een oude stal hangt spinrag.

 

 

kodderik

bijv nw, tvgl: kodderik - kodderikker - kodderikst

1. Onevenwichtig, niet gelijkmatig van aard, gemakkelijk tot uitersten vervallend, vooral dan wat stemming betreft.

Da kodderik manneke zien ek liever zen iele as ze gezicht. = Dat onevenwichtig kereltje zie ik liever gaan dan komen.

 

koejenââsse

zn (de), geen mv

1. Pesterij, last, ongemak.

Da mèns ës kapot gegâân van de koejenââsse van eure vènt. = Die vrouw is gestorven ten gevolge van de pesterijen van haar echtgenoot.

 

koejeneere

ww, verv: koejeneer - koejeneerde - gekoejeneerd

1. Pesten, hinderen, kwellen, treiteren. [>Fr.couillonner]

Gij pijst naa toch ni da ge mij de rëst van aa leïjve gââ koejeneere, zeeker? Dèn schiëj'k nog liever derëkt. = Jij denkt nu toch echt niet dat je me de rest van jouw leven gaat blijven pesten, hoop ik? In dat geval vraag ik nog liever onmiddellijk de echtscheiding aan.

 

koejevlôô

zn (een), mv: koejevlôôs - verklw: koejevlôôke (e)

1. Koeienmest, zoals men die in de weide vindt.

'k Zèn më men sandalle in een koejevlôô getrapt, èn da vonne'k ik ni plezant. = Ik ben in een plak koemest gestapt, met mijn sandalen, en ik vond het allesbehalve prettig.

 

koejkapper

zn (ne), mv: koejkappers - verklw: koejkappertsje (e)

1. Onhandig persoon, knoeier, klungelaar.

Den âânneemer aa zene liëjrjoenge gestuurd veu de reïjgenpijp âân te sloïjte, mââ was me da veu ne koejkapper sëch! = De aannemer stuurde een leerjongen op de regenpijp op de afvoer aan te sluiten, maar het was een klungelaar, hoor!

 

 

koeke

zn (de), mv: koeke / koekene - verklw: koekske (e)

1. Kleur uit het kaartspel: ruiten.

De koeke[n] ëmme gewonne. = Ruiten heeft gewonnen.

Koeke[n] ës taroef. = Ruiten is troef.

Koekene zèn taroef. = Ruiten is troef.

Koeke tien noeme z'ooëk wël de blëkke. = Ruiten tien wordt ook wel blëkke genoemd.

 

koekeloere

ww, verv: koekeloer - koekeloerde - gekoekeloerd

1. Wezenloos rondkijken, staren, dromerig kijken, kijken zonder eigenlijk iets te zien.

Toen as ze'm vertëld aa da zen aavers alletwiëj in den brand gebleeve wââre, eïjt'em zeeker een allefuur stâân koekeloere... Da weürt èrreg as diëj joenge begrèpt wat er gebeurd ës! = Toen men hem verteld had dat zijn beide ouders niet uit de brand gered waren, heeft hij zeker een half uur wezenloos staan rondkijken... Hij zal het erg te verduren krijgen als hij doorheeft wat er hier eigenlijk gebeurd is.

 

koekeloerenâân

zn (ne), mv: koekeloerenââne - verklw: koekeloerenontsje (e)

1. Haan. Deze naam wordt gebruikt als men tegen kleine kinderen over een haan praat. Het woord is samengesteld uit de naam van het dier, voorafgegaan door het geluid dat dit dier maakt.

Mââ naa moete schooën gâân dooke doen totta morregevruug de koekeloerenâân aa[j] oïjt aa bëddeke roept. = Maar nu moet je braafjes gaan slapen, tot de haan je morgen uit je bedje kraait.

 

koekeloerepoezewoefke

zn (e), = verklw, mv: koekeloerepoezewoefkes

1. Troetelnaampje.

Komt agaa bij't vraake, me koekeloerepoezewoefke. = Kom vlug bij het vrouwtje, mijn lieveling(shondje).

 

koekenbak

zn (ne), mv: koekebakke - verklw: koekebakske (e)

1. Pannenkoek.

Vë zene verjâârdag kund'em ni miëjr plezier doen as deu koekebakke geriëjd te mââke. = Als hij verjaart kan je hem nog het meest plezier doen door pannenkoeken te bakken.

 

2. Ook figuurlijk.

't Ës koekenbak! = Het is weeral prijs! Het is fout gegaan!

 

 

koemel

zn (-), =mv

1. Meppen, een pak ransel of een pak slaag.

Ëlke kiëj as em zen pree eïj gat, gâât em wa pinte pakke in da kabardoesjke. Èn as em dèn zat toïjs komt gëft em zen vraa goe wa koemel, terwijl da da zooën braaf mènske[n] ës. Mââ jââ... wa doede më ne zatte vènt? = Elke keer als hij zijn loon heeft gekregen, gaat hij pintelieren in dat verdachte kroegje. Als hij dan dronken thuis komt, geeft hij zijn vrouw een flink pak ransel, terwijl ze eigenlijk een goede huisvrouw is. Maar ja... wat doe je met een dronkelap?

 

koemkrôô

zn (een), mv: koemkrôôs

1. Slordig iemand, wanordelijk persoon.

Die koemkrôô wët al iëjns ni wââ dat eer brooët leïj. = Die slordige vrouw weet zelfs niet weet waar ze het brood heeft gelaten.

 

koenkelefoeze

ww, verv: koenkelefoes - koenkelefoesde - gekoenkelefoesd

1. Iets bekonkelen, konkelfoezen. [>Nl. konkelen en foezelen]

Wa zitte gèlle dââ te koenkelefoeze? = Wat zitten jullie daar te bekokstoven?

 

koep

zn (een), mv: koeppe - verklw: koeppeke (e)

1. Vaas, schaal. [>Fr. coupe]

Z'eïj[d] een koep bloeme gekreege ver eure verjâârdag. = Ze kreeg een vaas met bloemen voor haar verjaardag.

 

2. Opengaande schotel, in glas of aardewerk. [>Fr. coupe]

Een froïjtkoep = een fruitschaal.

 

3. Drinkglas dat breed uitgaat, romer. [>Fr. coupe]

Een sjampajnkoep = een champagneglas.

Een koep sjampajn = een glas champagne.

 

4. Haarsnit, manier om haar te snijden. [>Fr. coupe]

Koep a la zjat. = Haarsnit (koep ), waarbij het lijkt of er een kom ( zjat) op het hoofd wordt gezet, en het haar dat er onderuitsteekt wordt weggeknipt.

 

 

koeponneke

zn (e), =verklw, mv: koeponnekes

1. Reststuk van textiel dat anders per lopende meter wordt verkocht. Het koeponneke is het stuk dat overblijft en dat nauwelijks voldoende stof bevat om een jurk of een ander kledingstuk van te maken. Het patroon moet dan meestal worden aangepast aan de resterende hoeveelheid textiel.

'k Ëm oep de mèt twiëj koeponnekes gevonne van schooën zoomerstofkes. Goe veur oep konzjee te gâân van de zomer! = Op de markt heb ik twee reststukken textiel gevonden met een mooie zomertekening. Net goed om iets te maken dat ik kan dragen op verlof deze zomer.

 

2. Deelbewijs van een obligatie of een kasbon, dat kan worden ingeruild op de vervaldag om de rente te kunnen innen. [>Fr. coupon]

Die gâân alle jââre nââ[r] Ollant eule koeponnekes inwissele. = Ze gaan jaarlijks naar Nederland de rente innen (van hun kasbons, van hun obligaties,...)

 

3. Treinticket, reiskaartje, plaatsbewijs op de trein, betalingsbewijs. [>Fr. coupon]

Sebiet komt de kondukteur èn dèn moet aa koeponneke lââte zien. = Seffens komt de treinwachter en dan moet je je reiskaartje laten knippen.

 

koer

zn (de), geen mv, geen verklw

1. WC, toilet. [>Fr. cour = hier: plaats waar de toiletten zijn]

Ma'k naa ës iet vrââge? 'k Zaa nââ de koer moete, mââ 'k weet ni wââ da dad ës... = Mag ik je even iets vragen? Ik zou naar het toilet moeten, maar weet niet waar het is...

 

zn (een/de), mv: koere - verklw: koerreke (e)

2. Binnenplaats(je), vaak een kleine open ruimte achter het huis. Grenzend aan een dergelijk koerreke vind je vaak een bergplaats (e kot of e stalleke) en een WC ('t gemak).

Mene vènt was gistere wëral te lâât toïjs, mââr en aa zene veloo toch oep 't koerreke gezët. = Mijn man was gisteren weer maar eens te laat thuis, maar gelukkig had hij zijn fiets op de achterplaats gezet.

Vruuger ing ek mene was altijd oep et koerreke te drooëge, mââ naa ëm ek een lange lijn in den of. = Vroeger hing ik de was altijd op het binnenplaatsje om te drogen, maar nu heb ik een lange waslijn in de tuin.

 

3. Speelplaats, plaats voor buitenrecreatie in de school.

In de veüddenoen èn in den achternoen, ëmme de kindere e kotirreke spëltijt oep de koer. = Zowel in de voormiddag als in de namiddag, hebben de kinderen een kwartiertje recreatie op de speelplaats.

 

koerâân

zn (de), geen mv - geen verklw

1. Elektrische stroom.

De Zjèf ës dooëd - E[n] ës âân de koerâân blijve plèkke = Jozef is overleden - hij is geëlektrocuteerd.

Zie ook: kerrââ

 

 

koerozje / korrozje

zn (de), mv: -

1. Moed, sterkte. [>Fr. courage]

Da mènske[n] eïj[d] al iëjl veel teegeslag gat - die moet ëct veul koerozje[n] ëmme oem zooë veüts te blijve doen. = Dat vrouwtje heeft al veel pech gehad in het leven - ze moet heel moedig zijn om blijven door tegaan.

Korrozje[n] oïjt den iëjle! = Heel veel moed en sterkte hebben, doorzettingsvermogen. Deze uitdrukking wordt ook als wens gebruikt.

Da's wââ, Frans! 't Ës iëjl èrreg dad aa Mëlanie dooët ës. Mââ ge meegt aa ni lââte[n] ange, èn ge moet toch korrozje[n] ëmme! = Dat klopt, Frans. Het is heel erg dat Melanie overleden is. Maar je mag de moed niet laten zakken, en je moet de moed er in houden!

 

koerskeemel

zn (ne), mv: koerskeemels - verklw: koerskeemeltsje (e)

1. Iemand die altijd erg gehaast en altijd bezig is. Iemand die erg druk doet.

A g'aa bezeg zie, dèn zèdde persies ne koerskeemel. = Het lijkt of je altijd heel gehaast en drukdoende bent.

 

koeterke

zn (e/et), =verklw, mv: koeterkes

1. Man of klein mannetje, waarvan meestal nogal misbruik wordt gemaakt, en die opdraait voor alles wat misgaat. [>Nl. koeter = koewachter]

E[j] ës wëral 't koeterke! = Hij is weeral de dupe!

Da's e goe koeterke, dââ kunde më doen wache wilt. = Dat is een lamme goedzak, die doet alles wat je hem vraagt.

Die profiteert nogal van eur koeterke, zëlle... = Eigenlijk maakt die vrouw veel te veel misbruik van de goedheid van haar man.

 

koetteke

zn (e/'t), =verklw, mv: koettekes

1. Peukje, sigarettenpeukje.

E mocht van zen aavers ni smooëre, mââ veu da ze smorreges wakker wââre, ging em in't kaffee de koettekes oïjt d'assebakke[n] ââle. = Hij mocht van zijn ouders niet roken, maar 's morgens voor ze wakker werden haalde hij in het café de sigarettenpeukjes uit de asbakken.

 

 

kok

zn (de), mv: -

1. Cokes, gebrande steenkool, residu van droge steenkooldestillatie. [>Eng. cokes]

Den ooverschot van de koole van de Kok kunne z'alliëjn mââ[r] in fabrikke gebroïjke. Toïjs kunde dââ niks më doen. = De resten van de steenkool van het Cokesfabriek, kan je alleen maar in de industrie gebruiken. Voor de kachel thuis is dat helemaal niet geschikt.

 

 

2. Kok, persoon die eten bereidt voor anderen.

In de keuke van't Bèrrekenof ëmme ze nen iëjle goeje kok, want de mènse stoefe dââ[r] allemââ van 't eete. = In de keuken van het Berkenhof heeft men een heel goede chef-kok, want de bewoners geven allemaal te kennen dat het eten lekker is.

Zie ook: sjèfkok.

 

kol

zn (de), mv: -

1. Lijm, kleefstof. [>Fr. colle]

E[n] aa kol nooëdeg oem zen beelekes van de Zjaak in te plèkke. = Hij had lijm nodig om de bonus-prentjes van de Jacques (chocolade) in te kleven.

 

zn (de/ne), mv: kols - verklw: kolleke (e)

2. Hemdskraag, kraag van een jas of kledingstuk in het algemeen.

't Weürt tijd da ch'aa[j] ëm ës ne kiëj leüt keüsse, want de kol zie[d] iëjlemââ geïjl! = Het is de hoogste tijd om je hemd eens naar de stomerij te doen, want de kraag ziet helemaal geel (van zweet).

 

3. Schuimkraag op een glas bier.

De bââzin kan nog't bëste tappe van allemââ: e smââkelek pintsje më ne schooëne kol. = De waardin kan nog het beste bier tappen van allemaal: een lekker uitziend glas bier met een mooie schuimkraag.

Da's miëjr kol as bier! = Dat is meer schuim dan bier!

 

kolèèreg

bijv nw, tvgl: kolèèreg - kolèèreger - kolèèregst

1. Heel boos, razend kwaad.. [>Fr. en colère] [>Nl. kolere]

Da was de kolèèregste vènt da'k ooët in me leïjve[n] ëm gezien! 'k Aa ijgelek wël een bëtsje schrik, zënne. = Dat was de meest razende man die ik ooit ontmoet heb! Eigenlijk was ik wel een beetje bang, hoor.

 

2. Koleriek, driftig, humeurig, opvliegend.

Wââroem weurde naa iniëjns zooë kolèèreg? Ëmme'k oems iet miszij? = Waarom word je nu zo humeurig? Heb ik soms iets verkeerd gezegd?

 

 

koljee

zn (ne), mv: koljees - verklw: koljeeke (e)

1. Halssnoer, halsketting. [>Fr. collier]

Z'eïj van eure vènt ne koljee gekreege[n] oem et wee goe te mââke. = Ze heeft van haar echtgenoot een halssnoer gekregen om terug vrede te sluiten.

 

 

kollëkse

zn (een), mv: kollëkses

1. Verzameling, collectie. [>Fr. collection] [>Nl. collectie]

'k Ëm een schooën kollëkse tèmbers. Moete z'ës zien? = Ik heb een mooie postzegelverzameling. Wil je ze eens zien?

 

kollebloem

zn (een), mv: kollebloeme - verklw: kollebloemeke (e)

1. Gewone papaver met felrode bloem, klaproos. [>Lat. Papaver rhoeas]

Dââ stâân kollebloeme[n] in de waa. = Er staan papavers in de weide.

 

kolmajèn

zn (de), geen mv

1. Algemene aanduiding van de middelbare school, maar in Willebroek meer in het bijzonder de school in de Herman Vosstraat. [>Fr. école moyenne]

Më mij vrindinneke ging ekik altij speele in de turrenzââl van de kolmajèn. = Met mijn vriendinnetje speelde ik altijd in de turnzaal van de middelbare school.

 

Zie ook: kommeljèn.

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl