|
kodderik bijv nw, tvgl: kodderik - kodderikker - kodderikst 1. Onevenwichtig, niet gelijkmatig van aard, gemakkelijk tot uitersten vervallend, vooral dan wat stemming betreft. Da kodderik manneke zien ek liever zen iele as ze gezicht. = Dat onevenwichtig kereltje zie ik liever gaan dan komen.
koejenââsse zn (de), geen mv 1. Pesterij, last, ongemak. Da mèns ës kapot gegâân van de koejenââsse van eure vènt. = Die vrouw is gestorven ten gevolge van de pesterijen van haar echtgenoot.
koejeneere ww, verv: koejeneer - koejeneerde - gekoejeneerd 1. Pesten, hinderen, kwellen, treiteren. [>Fr.couillonner] Gij pijst naa toch ni da ge mij de rëst van aa leïjve gââ koejeneere, zeeker? Dèn schiëj'k nog liever derëkt. = Jij denkt nu toch echt niet dat je me de rest van jouw leven gaat blijven pesten, hoop ik? In dat geval vraag ik nog liever onmiddellijk de echtscheiding aan.
koejevlôô zn (een), mv: koejevlôôs - verklw: koejevlôôke (e) 1. Koeienmest, zoals men die in de weide vindt. 'k Zèn më men sandalle in een koejevlôô getrapt, èn da vonne'k ik ni plezant. = Ik ben in een plak koemest gestapt, met mijn sandalen, en ik vond het allesbehalve prettig.
koejkapper zn (ne), mv: koejkappers - verklw: koejkappertsje (e) 1. Onhandig persoon, knoeier, klungelaar. Den âânneemer aa zene liëjrjoenge gestuurd veu de reïjgenpijp âân te sloïjte, mââ was me da veu ne koejkapper sëch! = De aannemer stuurde een leerjongen op de regenpijp op de afvoer aan te sluiten, maar het was een klungelaar, hoor!
koeke zn (de), mv: koeke / koekene - verklw: koekske (e) 1. Kleur uit het kaartspel: ruiten. De koeke[n] ëmme gewonne. = Ruiten heeft gewonnen. Koeke[n] ës taroef. = Ruiten is troef. Koekene zèn taroef. = Ruiten is troef. Koeke tien noeme z'ooëk wël de blëkke. = Ruiten tien wordt ook wel blëkke genoemd.
koekeloere ww, verv: koekeloer - koekeloerde - gekoekeloerd 1. Wezenloos rondkijken, staren, dromerig kijken, kijken zonder eigenlijk iets te zien. Toen as ze'm vertëld aa da zen aavers alletwiëj in den brand gebleeve wââre, eïjt'em zeeker een allefuur stâân koekeloere... Da weürt èrreg as diëj joenge begrèpt wat er gebeurd ës! = Toen men hem verteld had dat zijn beide ouders niet uit de brand gered waren, heeft hij zeker een half uur wezenloos staan rondkijken... Hij zal het erg te verduren krijgen als hij doorheeft wat er hier eigenlijk gebeurd is.
koekeloerepoezewoefke zn (e), = verklw, mv: koekeloerepoezewoefkes 1. Troetelnaampje. Komt agaa bij't vraake, me koekeloerepoezewoefke. = Kom vlug bij het vrouwtje, mijn lieveling(shondje).
koemel zn (-), =mv 1. Meppen, een pak ransel of een pak slaag. Ëlke kiëj as em zen pree eïj gat, gâât em wa pinte pakke in da kabardoesjke. Èn as em dèn zat toïjs komt gëft em zen vraa goe wa koemel, terwijl da da zooën braaf mènske[n] ës. Mââ jââ... wa doede më ne zatte vènt? = Elke keer als hij zijn loon heeft gekregen, gaat hij pintelieren in dat verdachte kroegje. Als hij dan dronken thuis komt, geeft hij zijn vrouw een flink pak ransel, terwijl ze eigenlijk een goede huisvrouw is. Maar ja... wat doe je met een dronkelap?
koemkrôô zn (een), mv: koemkrôôs 1. Slordig iemand, wanordelijk persoon. Die koemkrôô wët al iëjns ni wââ dat eer brooët leïj. = Die slordige vrouw weet zelfs niet weet waar ze het brood heeft gelaten.
koenkelefoeze ww, verv: koenkelefoes - koenkelefoesde - gekoenkelefoesd 1. Iets bekonkelen, konkelfoezen. [>Nl. konkelen en foezelen] Wa zitte gèlle dââ te koenkelefoeze? = Wat zitten jullie daar te bekokstoven?
3. Drinkglas dat breed uitgaat, romer. [>Fr. coupe] Een sjampajnkoep = een champagneglas. Een koep sjampajn = een glas champagne.
4. Haarsnit, manier om haar te snijden. [>Fr. coupe] Koep a la zjat. = Haarsnit (koep ), waarbij het lijkt of er een kom ( zjat) op het hoofd wordt gezet, en het haar dat er onderuitsteekt wordt weggeknipt.
koeponneke zn (e), =verklw, mv: koeponnekes 1. Reststuk van textiel dat anders per lopende meter wordt verkocht. Het koeponneke is het stuk dat overblijft en dat nauwelijks voldoende stof bevat om een jurk of een ander kledingstuk van te maken. Het patroon moet dan meestal worden aangepast aan de resterende hoeveelheid textiel. 'k Ëm oep de mèt twiëj koeponnekes gevonne van schooën zoomerstofkes. Goe veur oep konzjee te gâân van de zomer! = Op de markt heb ik twee reststukken textiel gevonden met een mooie zomertekening. Net goed om iets te maken dat ik kan dragen op verlof deze zomer.
koer zn (de), geen mv, geen verklw 1. WC, toilet. [>Fr. cour = hier: plaats waar de toiletten zijn] Ma'k naa ës iet vrââge? 'k Zaa nââ de koer moete, mââ 'k weet ni wââ da dad ës... = Mag ik je even iets vragen? Ik zou naar het toilet moeten, maar weet niet waar het is...
3. Speelplaats, plaats voor buitenrecreatie in de school. In de veüddenoen èn in den achternoen, ëmme de kindere e kotirreke spëltijt oep de koer. = Zowel in de voormiddag als in de namiddag, hebben de kinderen een kwartiertje recreatie op de speelplaats.
koerâân zn (de), geen mv - geen verklw 1. Elektrische stroom. De Zjèf ës dooëd - E[n] ës âân de koerâân blijve plèkke = Jozef is overleden - hij is geëlektrocuteerd. Zie ook: kerrââ
koerozje / korrozje zn (de), mv: - 1. Moed, sterkte. [>Fr. courage] Da mènske[n] eïj[d] al iëjl veel teegeslag gat - die moet ëct veul koerozje[n] ëmme oem zooë veüts te blijve doen. = Dat vrouwtje heeft al veel pech gehad in het leven - ze moet heel moedig zijn om blijven door tegaan. Korrozje[n] oïjt den iëjle! = Heel veel moed en sterkte hebben, doorzettingsvermogen. Deze uitdrukking wordt ook als wens gebruikt. Da's wââ, Frans! 't Ës iëjl èrreg dad aa Mëlanie dooët ës. Mââ ge meegt aa ni lââte[n] ange, èn ge moet toch korrozje[n] ëmme! = Dat klopt, Frans. Het is heel erg dat Melanie overleden is. Maar je mag de moed niet laten zakken, en je moet de moed er in houden!
koerskeemel zn (ne), mv: koerskeemels - verklw: koerskeemeltsje (e) 1. Iemand die altijd erg gehaast en altijd bezig is. Iemand die erg druk doet. A g'aa bezeg zie, dèn zèdde persies ne koerskeemel. = Het lijkt of je altijd heel gehaast en drukdoende bent.
koeterke zn (e/et), =verklw, mv: koeterkes 1. Man of klein mannetje, waarvan meestal nogal misbruik wordt gemaakt, en die opdraait voor alles wat misgaat. [>Nl. koeter = koewachter] E[j] ës wëral 't koeterke! = Hij is weeral de dupe! Da's e goe koeterke, dââ kunde më doen wache wilt. = Dat is een lamme goedzak, die doet alles wat je hem vraagt. Die profiteert nogal van eur koeterke, zëlle... = Eigenlijk maakt die vrouw veel te veel misbruik van de goedheid van haar man.
koetteke zn (e/'t), =verklw, mv: koettekes 1. Peukje, sigarettenpeukje. E mocht van zen aavers ni smooëre, mââ veu da ze smorreges wakker wââre, ging em in't kaffee de koettekes oïjt d'assebakke[n] ââle. = Hij mocht van zijn ouders niet roken, maar 's morgens voor ze wakker werden haalde hij in het café de sigarettenpeukjes uit de asbakken.
2. Kok, persoon die eten bereidt voor anderen. In de keuke van't Bèrrekenof ëmme ze nen iëjle goeje kok, want de mènse stoefe dââ[r] allemââ van 't eete. = In de keuken van het Berkenhof heeft men een heel goede chef-kok, want de bewoners geven allemaal te kennen dat het eten lekker is. Zie ook: sjèfkok.
3. Schuimkraag op een glas bier. De bââzin kan nog't bëste tappe van allemââ: e smââkelek pintsje më ne schooëne kol. = De waardin kan nog het beste bier tappen van allemaal: een lekker uitziend glas bier met een mooie schuimkraag. Da's miëjr kol as bier! = Dat is meer schuim dan bier!
kolèèreg bijv nw, tvgl: kolèèreg - kolèèreger - kolèèregst 1. Heel boos, razend kwaad.. [>Fr. en colère] [>Nl. kolere] Da was de kolèèregste vènt da'k ooët in me leïjve[n] ëm gezien! 'k Aa ijgelek wël een bëtsje schrik, zënne. = Dat was de meest razende man die ik ooit ontmoet heb! Eigenlijk was ik wel een beetje bang, hoor.
2. Koleriek, driftig, humeurig, opvliegend. Wââroem weurde naa iniëjns zooë kolèèreg? Ëmme'k oems iet miszij? = Waarom word je nu zo humeurig? Heb ik soms iets verkeerd gezegd?
kollëkse zn (een), mv: kollëkses 1. Verzameling, collectie. [>Fr. collection] [>Nl. collectie] 'k Ëm een schooën kollëkse tèmbers. Moete z'ës zien? = Ik heb een mooie postzegelverzameling. Wil je ze eens zien?
kollebloem zn (een), mv: kollebloeme - verklw: kollebloemeke (e) 1. Gewone papaver met felrode bloem, klaproos. [>Lat. Papaver rhoeas] Dââ stâân kollebloeme[n] in de waa. = Er staan papavers in de weide.
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |