|
krabbekooker zn (ne), mv: krabbekookers - verklw: krabbekookertsje (e) 1. Sukkelaar, prutser, krabbelaar, iemand die er niet al te veel van terecht brengt. Naa[j] ëmme'k aa më[j] annen èn tannen oïjtgeleïj oe da ge da moet doen, èn ge snap et nog altij ni. Gij zè toch ne krabbekooker, zënne! = Nu heb ik je tot in het kleinste detail uitgelegd hoe je moet tewerk gaan, en toch begrijp je er nog steeds niets van. Je bent echt een prutser, hoor!
krabber zn (ne), mv: krabbers - verklw: krabberke (e) 1. Sukkelaar, iemand die nooit wint, iemand die slecht presteert. Da's ne krabber van ne koereur. = Dat is een slechte renner, één die het er niet goed van af brengt. Ge zè ne krabber joeng! Ge zël et ni vèèr bringe. = Je bent een sukkel, en je zal het nooit ver schoppen.
2. Voorwerp dat gebruikt wordt om iets weg te krabben zonder te krassen. Moet e krabberke[n] ëmme vë aa roïjte? = Wil je een plaatje om het ijs van de autoruit te krabben?
kramakeg / kramakkelek bijv nw, tvgl: kramakeg - kramakeger - kramakegst / kramakkelek - kramakkeleker - kramakkelekst 1. Niet goed te been. [>Nl. krikkemikkig, krakkemikkig] A'k mene stok ni ëm, dèn zèn ek iëjl kramakeg. = Als ik geen steunstok heb, dan ben ik niet zo best te been. Z'ëmme vë da kramakeg vraake ne rolstoel gekocht. = Men heeft voor dat vrouwtje dat zo slecht te been is een rolstoel gekocht.
2. Gammel. Z'ëmme[n] e kot gebaad in den of, mââ 'k paas dat er ni lank zal stâân want et ziet er mââ kramakkelek oïjt. = Ze hebben een hok gebouwd in de tuin, maar ik denk dat het niet lang recht zal blijven staan vermits het er heel gammel uitziet.
kramikkel bijv.nw, geen tvgl. 1. Gebrekkig, kreupel. [>Nl. krakkemikkig] Kramikkel stâân = een gebrekkige houding aannemen.
krawaa zn (ne), mv: krawaas - verklw: krawaake (e) 1. Karwei, taak. [>Nl. karwei] Diëj[n] ës oep krawaa. = Hij is een karweitje gaan opknappen.
krawaaman zn (ne), mv: krawaamanne - verklw: krawaamanneke (e) 1. Karweiganger, oorspronkelijk de man die 'op karwei ging', vaak zelfs met opdrachten in het buitenland zoals bij seizoenarbeiders. As krawaaman moet em soems nââ't boïjteland, èn dèn moete'kik mââ mene plan trëkke më de klaan manne. = Als karweiganger moet hij al wel eens naar het buitenland, en dan moet ik uiteraard een oplossing vinden voor de kinderen.
2. Klusjesman, man die alles opknapt. De looëdgieter ës oep zuuk nââ e pââr goej krawaamanne. = De loodgieter zoekt enkele goede klusjesmannen.
krawëlleg bijv nw, tvgl: krawëlleg - krawëlleger - krawëllegst 1. Kregelig, onrustig, zenuwachtig, ongeduldig, ontstuimig, onbesuisd, ondoordacht, uit zijn humeur, weerbarstig, geïrriteerd, kregel, opvliegend. [>Nl. kregelig] Aat aa krawëllege joeng mââ bij. = Hou je onrustige kinderen maar bij je.
kreemele ww, verv: kreemel - kreemelde - gekreemeld 1. Kietelen, kriebelingen opwekken. [>gewestelijk Nl. kriemelen] Ik kan ni teege kreemele! = Ik verdraag het niet dat iemand me kietelt. 'k Zal aa sebiet ës wa komme kreemele - ge zëlt dèn wël lache! = Let op: seffens kom ik je wat kietelen. Dan zal je wel lachen! Zie ook: keetele.
krèèmfrësj zn (de), mv: - 1. Slagroom, verse room. [>Fr. crême fraîche] Een bëtsje krèèmfrësj in aa tomattesoep, èn iederiëjn paast dat fiëjst ës. = Een beetje room in de tomatensoep, en iedereen denkt dat het feest is.
krèèmfwa(j)ttee zn (de), mv: - 1. Slagroom. [>Fr. crême fouëttée] E sjoeke më krèèmfwattee verteïjrd oemes loecht. = Een soesje gevuld met slagroom verteert immers makkelijk.
krèèmoobeur zn (de), mv: - 1. Boterroom. [>Fr. crême au beurre] Van patteekes më krèèmoobeur zèn ek'ik ni zooë zot. Ik vin die veel te zwââr. = Gebakjes met boterroom vind ik niet zo lekker. Ze zijn me te rijkelijk, te zwaar om te verteren.
kreïjkele ww, verv: kreïjkel - kreïjkelde - gekreïjkeld 1. Twisten, ruzie maken, krakelen. Ge wët da ch'ongelijkët, èn toch blijve kreïjkele më mekandere! = Je weet dat je ongelijk hebt, en toch blijf je onderling maar ruzie maken! In pleüts van te kreïjkele zodde mekandere beïjter d'ant geeve[n] èn ooveriëjnkomme! = In plaats van te twisten, zou je mekaar beter de hand reiken en het met mekaar eens zijn!
kreïjtelek bijv nw, tvgl: kreïjtelek - kreïjteleker - kreïjtelekst 1. Ergerlijk, irriterend, erg, spijtig, vervelend, lastig. Dèn stâât diëj[n] aa in aa gezicht oïjt te lache, da's zooë kreïjtelek ë! = Het is echt ergerlijk als hij je ronduit staat uit te lachen.
krèsse ww, verv: krès - krèste - gekrèst 1. Tieren, schreeuwen, krassen roepen. Is mogelijk afgeleid van het geluid dat kraaien maken? [>Ndl. krassen] Veü wa ligde dââ naa wee te krèsse? Zooë klaan èn zooë veel lawaat! = Waarom ben je nu weer aan het tieren? Zo klein en toch maak je zo veel lawaai!
krëteüze zn (de), mv: - 1. Geprikkeldheid over iets, meestal gepaard gaande met gesar, gejammer, geklaag. 'k Krijg de kretteüze[n] azze'k em zien. = Ik word geprikkeld als ik hem tegen kom.
krèzzele ww, verv: krèzzel - krèzzelde - gekrèzzeld 1. Knarsen, een ongelijkmatig, schurend, onaangenaam geluid voortbrengen. Ik ooërde[n] iniëjns iet krèzzele, èn 'k docht:"Ës da naa de pooët van de stal die[j] oopegââ?" = Ik hoorde een knarsend geluid, en dacht:"Is dat nu de poort van de schuur die geopend wordt?"
kribbele ww, verv: kribbel - kribbelde - gekribbeld 1. Iemand kittelen. Ik kan ni teege kribbele[n] onder men èrreme. = Ik verdraag niet dat men me onder de armen kietelt.
2. Slecht en onleesbaar schrijven. Doktoors kribbele zooë èt, da den apoteeker et ooëk soemsni kan leeze. = Het handschrift van sommige artsen is zo onduidelijk, dat zelfs de apotheker het niet kan lezen.
krijteke zn (e), =verklw, mv: krijtekes 1. Meestal in het meervoud 'krijtekes' gebruikt. Knikker die uit klei gemaakt wordt en gebakken; daardoor niet altijd perfect bolvormig en veel kwetsbaarder dan glazen knikkers. Mââ manneke toch! Më die krijtekes kunde gij et teege mijn biekes ni[j] ââle, zënne! = Maar jongen toch! Met die klei knikkers kan je niet winnen tegen mijn glazen knikker, hoor!
krikkel bijv nw, tvgl: krikkel - krikkelder - krikkelst 1. Zenuwachtig, nerveus. [>Nl. kriekel] Ik vin daa chij toch mââ[r] e krikkel manneke zè, zënne! = Ik meen dat jij toch een zenuwachtig kereltje bent, hoor!
2. Opvliegend, nijdig, driftig, gespannen. [>Nl. kriegel] Ne krikkele zot = een opvliegend persoon.
3. Twee parallel lopende lijnen, waarbinnen zich een spel moet afspelen (bv. bij scheetvollege), in de grond gekrast met een puntig voorwerp, of met krijt getekend op een harde ondergrond. M'ëmme een bontsje getiëjkend më[j] allemââ krinkels, èn naa zeülle m'ës zien wie dat er ie't bëst kan mèrrebolle! = We hebben een knikkerparcours uitgetekend met allerhande bochten, en nu gaan we zien wie er het beste met de knikkers kan spelen!
kristallizee zn (de), geen mv 1. Kristalsuiker, suiker waarvan de korrels kristallen zijn. Gââ naa nââ Boerekes ës rap e pak kristallizee kooëpe. = Ga naar kruidenier Boerekes eens vlug een pak kristalsuiker halen.
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |