A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
OA
OEP
OEPL
OF
OK
OO
OR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

ochèrreme / ochottekes / ochuuëre

uitroep

1. Ocharme.

Ochèrreme! Zie diëj klaane dââ looëpe më ze keüt broekske! Èn t'ës zooë kaat! = Ocharme! Zie dat jongetje daar met zijn korte broek, en het is zo koud!

 

oebel

zn (nen), mv: oebels - verklw: oebeltsje (een)

1. Bobbel, buil, verdikking.

E was teege de kas gelooëpe, èn naa[j] eïjt em nen oebel oep ze veürooëft. = Hij stootte tegen de kast, en nu heeft hij een buil op zijn voorhoofd.

De gemiëjnte zaa de Kloddemansvëldwèg toch ës meuge rëpareere, want dââ ligge[n] allemââ oebels èn bulte èn putte. = De technische dienst van de gemeente zou Kloddemansveldweg mogen heraanleggen, want de weg ligt vol bobbels en kuilen.

 

oemasprès

bijw

1. Met opzet, opzettelijk, met voorbedachten rade.

Zèdde gij naa oemasprès deu mij vëldsje pittersille gelooëpe? = Ben je nu echt met opzet door mijn kweekbed voor peterselie gelopen?

Mââ neej! Paasde gij naa[j] ëcht da'k ik zooë iet oemasprès zaa doen? = Kom nou! Denk je nu echt dat ik zoiets met opzet zou doen?

Zie ook: asprès.

 

oem(b)liëjg

bijw

1. Omlaag, naar beneden, naar onder, naar een lagere plaats.

Allee... lët da mââ zuutekes nââ[r] oemliëjg komme... Ooooo! Vèèr genoeg! = OK... laat het maar voorzichtig zakken... Stop! Ver genoeg!

As g'in de bèrrege gââ wandele nââ den top, dèn moete dernââ toch altij trug oembliëg. = Als gaat bergwandelen en je gaat naar de top, dan moet je nadien terug naar beneden.

 

 

oemkwikke / oemkwikkele

ww, verv: kwik(kel) oem - kwikte[n] oem / kwikkelde[n] oem - oemgekwikt / oemgekwikkeld

1. Omvallen, meestal doordat iets niet stabiel staat.

Z'aa nen iëjmer beïjr oïjt den beïjrpit geschëpt, mââ z'aa em ni goe neegezët èn naa was em oemgekwikt. Da[d] odde moete zien! = Ze had een emmer beer geschept, maar de emmer niet op een vlak neergezet, waardoor hij was omgevallen. Dat had je moeten zien!

 

oemmel

zn (een), mv: oemmels - verklw: oemmeltsje (een)

1. Wordt zowel gebruikt om een hommel als een wesp aan te duiden.

Dââ zit een oemmel oep de froïjtkoep. = Er zit een wesp op het fruit in de schaal.

Van een oemmel moet oemmes giëjne schrik ëmme ... die steeke ni a'che ze gerust leüt. = Van een hommel moet je niet bang zijn ... die steken de mens niet als ze met rust gelaten worden.

 

2. Slag, oorvijg.

Een oemmel teege(n) aa ooëre krijge. = Een slag tegen zijn oren krijgen, een oorvijg krijgen.

 

oemmes

bijw

1. Immers.

Da kan oemmes giëj kwââ! = Dat kan immers geen kwaad.

 

oe(m)nooëzel

bijv nw, tvgl: oe(m)nooëzel - oe(m)nooëzelder - oe(m)nooëzelst

1. Onnozel, dom, een beetje achterlijk, onwetend, onschuldig.

Oemnoëzelen tèppe = Domme kerel, gekkerd.

E kan'er ni veel âân doen, mââr e[n] ës een bëtsje[n] oenooëzel = Hij kan er jammer genoeg niets aan doen, maar hij is een beetje gek (hier; achterlijk).

Zot geboore èn oemnooëzel gewiegd! = Wordt gezegd over iemand die niet goed wijs is, die een beetje gek is.

 

oe(m)nooëzeleïjr

zn (nen), mv: oe(m)nooëzeleïjrs - verklw: oe(m)nooëzelèrreke (een)

1. Onnozelaar, gekkerd, halfgare. Wordt zowel positief als negatief bedoeld.

Gââd agaa wëg, oemnooëzeleïjr! = Maak dat je wegkomt, gekkerd!

 

 

oemooëg

bijw

1. Omhoog, naar boven, naar een hogere plaats.

Nââ da ze geschiëj was, eïj z'een mansarde guurd, èn naa moet ze më[j] alles drij trappe[n] oemooëg. = Na haar echtscheiding huurde ze een zolderkamer, en nu moet ze altijd drie verdiepingen klimmen.

'k Zal ekik de zeetel oemooëg aave, dèn kunde gij de mat deronder steeke. = Ik til de zetel even op, zodat jij het tapijt eronder kunt leggen.

 

oemploffe

ww, verv: oemplof - oemplofte - oemploft

1. Ontploffen, in de lucht vliegen. Ook figuurlijk: uit zijn vel springen.

De brandweer ës zjeüst verbij gereej më volle sirèène, èn ze zèn bij de Kok binnegereej. 'k Ëm ooëre zëgge dat er ne keïjtel oemploft ës... = De brandweer is net met loeiende sirenes voorbijgereden, en ze draaiden af naar de Cokesfabriek. Ik hoorde net zeggen dat er een ketel ontploft is...

De keüs was zjeust gedâân, toen ons klaan eur tallooër soep oep de grond stoempte. Ik was veu 't oemploffe! = De schoonmaak was net achter de rug toen ons dochtertje haar bord soep van de tafel op de grond stootte. Ik sprong bijna uit mijn vel!

 

 

oemposjènseg

bijv nw, tvgl: oemposjènseg - oemposjènseger - oemposjènsegst

1. Ongeduldig, niet in staat langer te wachten, geen geduld hebbend. Gevormd uit 'on-' en een woord afgeleid van het franse 'patience'. [>Fr. impatient]

Gëft me naa toch den tijd oem mene frak oïjt te doen! Gij zè[d] altij zooë oemposjènseg... = Geef me nu toch de tijd om mijn jas uit te trekken! Jij bent altijd zo ongeduldig...

Ge zëlt da nog wël liëjre da da niks oïjteült oem altijd zooë oemposjènseg te zijn. "Posjènse[n] oïjt den iëjle!" zë'k ik altij, dââ komde veel vèdder mee. = Je zult nog wel leren dat het helemaal niets uithaalt om ongeduldig te zijn. "Veel geduld hebben!" is mijn stelregel, daar kom je heel wat verder mee.

 

oemposjènsege

zn (ne/een), mv: oemposjènsege - geen verklw

1. Ongeduldig persoon, man of vrouw die geen geduld heeft. [>Fr. impatient]

Gij sen oemposjènsege Sjaarel! Leüt me naa toch ës twiëj menuute oep assem komme! = Wat ben je toch een ongeduldige kerel! Laat me toch even de tijd om terug op adem te komen.

 

 

oemtaave

ww, verv: oemtaaf - oemtaade - oemtaave

1. Onthouden, herinneren, in het geheugen houden.

A'k ik vruuger in't school gedichtsjes moest liëjre, kon ekik die nooët ni goe[d] oemtaave. De miëjster moets mij altij[d] oepsteeke. = Toen ik vroeger op school gedichtjes moest leren, had ik altijd moeite om de tekst te onthouden. De leraar moest me altijd voorzeggen.

Wëtte gij mijne nââm nog? Ëdde gij da nââ al die jââre zooë goe[d] oemtaave? = Herinner jij mijn naam nog? Heb je dat na al die voorbije jaren nog weten te onthouden?

 

oemter...

voorvoegsel in uitdtrukkingen

1. Om het ... om een vergelijking in te leiden tussen twee of meer gegevens.

oemterbraafst = wedstrijd of uitdaging om wie zich het braafste kan gedragen.

Naa weet ekik e goe spëlleke oem te zien wie van aale getwiëjne oemterbraafst kan zijn, èn diëj da wint krègt strak e stuk proïjmevlôô nââ 't eete! = Ik weet een goede wedstrijd om te zien wie van jullie beiden de braafste is. De winnaar krijgt straks een stuk pruimenvla als toetje.

oemterètst / oemtertètst = wedstrijd of uitdaging om wie iets op de luidste of de snelste manier kan doen.

Oemterètst roepe[n] as't ziëjr doe = om het hardste roepen als je pijn hebt.

Wille m'ës zien wie van ons getwiëjne oemtertètst kan velooraa? = Zullen we eens een wedstrijd houden om uit te maken wie van ons beiden het snelst kan fietsen?

oemterkeütst / oemtertkeütst = wedstrijd of uitdaging om wie iets dichtst bij iets anders kan doen belanden.

Oemterkeütst më den bal teege 't vèrreke speele noeme ze petanke. = Het spel waarbij je een bal werpt met de bedoeling deze zo dicht mogelijk bij een eerder geworpen doelballetje te doen belanden.

oemterlangst = wedstrijd of uitdaging om wie iets het langste kan volhouden.

Oemterlangst më[j] aave kop onder wââter blijve = uitdaging om te zien wie het langst onder water blijft.

Oemterlangst zenen ââssem inaave = uitdaging om te zien wie het langst de adem kan inhouden.

oemterstilst = wedstrijd of uitdaging om wie iets op de stilste manier kan doen.

Oep de tippe van aa tiëjne looëpe èn dèn zien wie datter oemterstilst e koekske kan gâân ââle in de kas. = Door stilletjes op de tenen te lopen zien we er op de stilste manier een koekje kan halen uit de voorraadkast.

oemtervètst = wedstrijd of uitdaging om het verste, wedstrijd waarbij een grotere afstand scoort.

oemtervètst pisse = kinderspelletje om te zien wie het verst kan plassen.

oemtervètst looëpe = spel waarbij de winnaar diegene is die de grootste afstand heeft gelopen.

 

 

oemtrënt

bijw

1. Omstreeks, in de buurt van, rond, omtrent.

Oemtrënt allefacht ës't nies oep den teevee. = Rond halfacht zendt men het Nieuws uit op televisie.

Da[d] ëmme'k oemtrënt al tien kiëjre[n] oïjtgeleïj... = Dat heb ik al zeker tien keer uitgelegd.

Die wooëne[n] oemtrënt Wââlem. = Ze wonen in de buurt van Walem.

 

oemvèèr

bijw

1. Omver.

A ge gââ keïjgele, dèn ës't de bedoeling da g'alle keïjgels in iëjne kiëj oemvèèr smèt. = Als je gaat kegelen, is het de bedoeling dat je alle kegels in één keer omver werpt.

 

oemzien

ww, verv: zien oem - zag oem - oemgezien

1. Omkijken, het hoofd omdraaien om achteruit te kijken.

In pleüts van oem te zien moet in den ottoo aave spiegel gebroïjke. = In plaats van je om te draaien om achteruit te kijken, moet je in de auto de achteruitkijkspiegel gebruiken.

Doe wël èn zie ni[j] oem! = Leef op een goede manier en let niet op wat voorbij is.

 

2. Opdagen, op een afgesproken plek en tijdstip zijn.

M'aa afgesprooke[n] âân't veïjr in Klaa-Willebroek, mââ z'ës ni[j] oemgezien. = We hadden afgesproken aan de veerboot in Klein-Willebroek, maar ze is niet opgedaagd.

 

zn (-), mv:-

3. Aandacht die men moet besteden, bewaken of opletten van iets of iemand.

G'ët braave kindere èn g'ët staate kindere, mââ nââ die joeng van Anzjël ëdde giëjn oemzien. = Er zijn brave kinderen en er zijn stoute kinderen, maar de kroost van Angèle vraagt geen extra aandacht.

 

oe(n)zjenââr

bijw

1. Ongeveer, ei zo na, nipt, bijna.

Naa wââre m'oenzjenââr oep mekandere gebotst! = Nu waren we bijna tegen elkaar gelopen.

Da moet oezjenââr in fèfteg gebeurd zen. = Dat moet rond 1950 gebeurd zijn.

 

 

Laatste wijziging 23-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl