|
vaa zn (een), mv: vaave - verklw: vaake (e) 1. Plooi, vouwlijn. De vaa van aave[n] èrrem. = De plooi in je arm, de elleboogholte. De vaa van aa biëjn. = De plooi van je been, de knieholte. De vaa van aa broek. = De plooi, de vouw in je broek.
vââkloïjze zn (de), = meerv 1. Dit woord wordt gebruikt om aan te duiden dat een kind moe wordt en wil of zou moeten gaan slapen. [>Nl. slaapluis] De vââkloïjze beginnen te bijte, ë Mèrreloewiske? = Je begint slaperig te worden, is het niet kleine Marie-Louise? 'k Zal më men klaan manne mââr ës nââr oïjs gâân, want ze krijge last van vââkloïjze. = Ik zal maar eens opstappen met de kinderen, want ze krijgen.
vââre ww, verv: vââr - vâârde - gevâârd 1. Onwennig zijn, niet (meer) gewend zijn. Da zal aa gatteke nogal vââre! = Daar zal je terug aan moeten wennen, dat zal je wel missen. Naa da'me't më[j] iëjn pree moete doen, da vâârt nogal. = Het is een hele aanpassing te moeten leven van één enkel salaris.
vaave ww, verv: vaaf - vaafde - gevaave of vaaf - vaade - gevaad 1. Vouwen, plooien. De Sjineeze kunne schooën dinkskes vaave[n] oïjt papier. = De Chinezen zijn meesters in het vouwen van papieren figuurtjes (=origami).
2. Opvouwen, toeplooien. Vaade gij't tââfellââke[n] oep? Of doede gij de sèrvïjtte? = Plooi jij het tafelkleed op? Of vouw jij de servietten?
vajla uitroep 1. Ziedaar. [>Fr. voilà] Vajla! Dââ[r] ëdde't spël! = Ziedaar! Ik had het je voorspeld!
valââvet zn (de), mv: - 1. Valavond, avondschemering, het vallen van de avond. Bij valââvet beginne de mèèrels te zinge. = Als de schemering intreedt, beginnen de merels te fluiten.
valling zn (een), mv: vallinge - verklw: vallingske (e) 1. Verkoudheid. E waa ni leüstere[n] azzek zaa dat'em ne frak moest âândoen, èn naa leïjt em më[j] een valling. = Hij wou niet gehoorzamen toen ik hem zei een jas aan te trekken en nu heeft hij een verkoudheid.
valsâât - valsââris zn (ne), mv: valsââte / valsâârisse - verklw: valsotsje / valsââriske (e) 1. Valsaard, iemand die onoprecht is, die onbetrouwbaar is, iemand die veinst, gluiperd. [>Lat. falsarius = oplichter, iemand die valsheid in geschrifte pleegt] Më aa kâât ek nemiëj want gij zè ne valsâât! = Met jou speel ik niet meer met de kaarten, want je bent onbetrouwbaar! Zied oïjt wa ge teege diëj valsââris zëgt, zënne! Die mokt van aa woorde die van eur, èn dèn gââ zij më de bloemekes looëpe. = Kijk uit wat je tegen die valse vrouw zegt, hoor! Ze gebruikt jouw woorden als die van haar, en krijgt dan de beloning daarvoor.
vandant - vanderant bijw 1. Weg, opgeruimd, uit de weg. En eïj geprobeerd zen aa kliëjre vanderant te doen, mââ nimant waa ze. = Hij probeerde oude kledingstukken kwijt te raken, maar niemand had interesse.
vandeeg bijw 1. Wel degelijk. 'k Ëm vandeeg afgezien. = Ik heb écht pijn geleden. Ik heb erge pijn geleden.
vandelangenèrrem uitdrukking 1. Langdurig, langdradig, vervelend, uitgebreid. Och 't ës ni wââ! Sebiet begint Marjët van lange Sjarel euren oïjtlëg wee te doen oover dad ongeluk. Èn ge wet et: da's vandelangenèrrem! = Zeg dat het niet waar is! Straks begint Mariette van lange Karel weer met haar verhaal over het ongeval. En je weet wel: dat gaat van naaldje tot draadje.
2. Van de pomp. In de keuken had je vroeger een pomp om water uit de regenput naar boven te pompen. Daarbij moest je een lange hefboom bedienen. Veü me wit te wasse gebroïjk ek altij wââter vandelangenèrrem. = Om de kookwas te doen gebruik ik water van de regenpomp.
vandoenëmme ww, verv: ëm vandoen - aa vandoen - vandoengat 1. Nodig hebben om iets te kunnen voleindigen, behoefte hebben aan. M'aa ijgelek ne goejen ââmer vandoen, om die keepernââgels in de balleke te kloppe. = Eigenlijk hadden we een degelijke hamer moeten hebben, om die grote spijkers in de balken te slaan. Wad odde na wee vandoen, da g'aa bomma zooë âân 't fliëjme wort? = Wat had je deze keer weer nodig, dat je zo lief was tegen oma? 'k Ëm giëjn zââg vandoengat, want ge kost diëjn booëm zooë oemvèèr daave. = Ik heb geen zaag nodig gehad, want je kon die boom zonder meer om duwen.
2. Begaan zijn met iemand die in een benarde situatie verkeert, medelijden hebben. 'k Aa më die slooër te doen: ee pââr klaan manne, eure vènt in den amigoo, èn naa nog eur wèrrek kwijt! Oe gââ dad aflooëpe? = Ik had medelijden met die vrouw: ze heeft een jonge kinderen, haar echtgenoot zit in de nor, en nu is ze ook nog haar job kwijt! Hoe gaat dat eindigen?
vaneïjr bijw 1. Opnieuw, weerom, nog een keer. [>gewestelijk "van her"] Naa doet'em da vaneïjr, zënne! Edde mij ni goe gooërt meschien? Gedâân! = Nu doet hij het opnieuw! Heb je me niet goed begrepen misschien? Stop ermee!
vaniëjnepas bijw 1. Onmiddellijk, terstond, direct, spontaan, zonder aandringen, automatisch, zonder verder vragen te stellen. 'k Aa nog mââ zjeüst gebëld oem te zëgge da mene vènt in 't gastoïjs leïj, en vaniëjnepas stonne z'ie veü mij më den ottoo der eene te voere. = Ik had nog maar net getelefoneerd om hen te zeggen dat mijn echtgenoot in de kliniek ligt, of ze stonden al met de auto voor de deur om mij erheen te rijden. Vandenachternoen gâân ek nââ de kwaffeus, èn as't nog niet te lâât ës gâân ek vaniëjnepas kommisjes doen. = Deze namiddag ga ik naar het kapsalon, en als het niet te lang duurt ga ik aansluitend boodschappen doen.
vanijge(s) bijw 1. Vanzelfsprekend, evident. Ikke nââ de jââremèt? Vanijges! = Of ik naar de jaarmarkt ga? Vanzelfsprekend! Da sprëkt vanijge! = Dat is logisch, vanzelfprekend, dat is evident!
vanklènsavâân bijw 1. Op heel jonge leeftijd, van in de tijd dat men kind was. Vanklènsavâân ëmme'k ik geweete dat er in Klaa-Willebroek een mosseingst kwam. = Van toen ik klein was kan ik me herinneren dat er in Klein-Willebroek een mosselbootje aanlegde.
vanteveure / vatteveure bijw 1. Van te voren, op voorhand, bij voorbaat, voordien. Dad odde naa toch vanteveure kunnen zëgge, vin ek. = Dat had je wel op voorhand kunnen zeggen, vind ik. Naa schriëjve z'ochuure èn ochot, mââ 'k ëm aa toch vanteveure gezeïj da da mis ging aflooëpe. = Nu jammeren ze en klagen ze, maar ik had je toch voordien al gezegd dat het fout zou aflopen. Da wëtte naa toch vatteveure da g'in den bak vliegt as ge pikt! = Dat weet je toch op voorhand, dat je in de cel gestopt wordt als je steelt!
vantijt bijw 1. Soms, bijwijlen, nu en dan, af en toe, op gepaste tijd. A'm oep rijs wââre, eïjge't vantijt toch gereïjgend, zënne. = Toen we op vakantie waren, heeft het zo nu en dan toch geregend, hoor.
2. Misschien, eventueel. Ëdde gij vantijt ni[j] e pââr aare veü mij? 'k Zal z'aa morrege trug geeve. = Heb je misschien een paar eieren die ik mag hebben? Ik bezorg je morgen andere in de plaats.
vanzeleïjve / vazzeleïjve bijw 1. Ooit, op een bepaald tijdstip. A'k vanzeleïjve de Lotto ës win, dèn gâân ek e schooën oïjs baave. = Als ik ooit de Lotto win, zal ik een mooi huis laten bouwen. 'k Paas ni da gij vazzeleïjve âân e lief gerokt, as ge zooë ne zatterik blèft. = Ik kan me niet indenken dat jij ooit een verloofde vindt, als je zo een dronkaard blijft.
Zie ook: nooëtvanzeleïjve
vanzezëllevegâân ww, verv: 'k gâânvanmezëlleve - 'k gingvanmezëlleve - 'k zèn vanmezëllevegegâân 1. Flauwvallen, draaierig worden. 'k Aa van de morreget moete[n] eete, want k' zèn oep me wèrrek vanmezëllevegedrôôt. = Ik had moeten ontbijten, want ik ben op het werk flauwgevallen.
vapeur zn (een), mv: vapeurs - verklw: vapeürreke (e) 1. Gemetste kachel, die diende om de was af te koken. [>Fr. vapeur] In de nief wasmasjiene kunde de was afkooke, mââ vruuger aa'k ik ne vapeur. = De moderne wasmachines hebben een kookprogramma, maar vroeger had ik een kachel om de was af te koken.
vareus zn (een), mv: vareuze 1. Waakvlam in een gasbrander. [>Fr. veilleuse] A'k oep konzjee gâân, doen'k de vareus ooëk oïjt. = Als ik op vakantie ga, laat ik de waakvlam niet branden.
vastgroebele ww, verv: groebel vast - groebelde vast - vastgegroebeld 1. Vastgrijpen, vastnemen, vastpakken, in de hand nemen, grabbelen. Vaak ook meer in het wilde weg, bijv. om houvast te zoeken. Prins Kèrneval smèt më beeze. Groebelt mââ vast wa da ge kunt pakke! = Prins Carnaval werpt snoepjes rond. Grijp maar zoveel je kan. Al een sjans da'k mij âân de leïjn kon vastgroebele, want ander aa'k ne goeje patotter gegâân! = Gelukkig maar dat ik me aan de leuning kon vastgrijpen, want anders had ik een flinke val gemaakt!
Zie ook: vastschaare
vastschaare ww, verv: schaar vast - schaarde vast - vastgeschaard 1. Vastgrijpen, vastnemen, vastpakken, in de hand nemen, grabbelen. As ge de garsôôn zie, schaart em dèn ës vast! Ik geef er nog iëjne... = Als je de kelner ziet, roep hem dan even! Ik geef nog een rondje...
Zie ook: vastgroebele
|
Laatste wijziging | 21-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |