|
mââl zn (e), mv: mââle - verklw: moltsje (e) 1. Hoeveelheid, wat men in één keer (één maal) doet. Meestal in functie van vocht, bijv. bij het plassen. E moest gâân pisse, èn 't zal wël een iëjl mââl gewëst ëmme, want da duurde nogal, zënne! = Hij moest gaan plassen, en het zal wel een grote hoeveelheid geweest zijn, want het duurde lang!
maane ww, verv: maan - mènde - gemènd 1. Menen, bedoelen. 'k Mènde pertang da'k ik aa die[j] ondert frang al lank gegeeve[n] aa. = Ik dacht nochtans dat ik je die honderd frank al lang geleden gegeven had.
maater bijv nw, tvgl: maater - maaterder - maaterst 1. Gaar, zowel in positieve als in negatieve bedoeling, murw, zacht, week. De petatte zèn maater. = De aardappelen zijn gaar. 'k Zèn iejlemââ maater. = Ik ben gaar, ik kan niet meer, voor mij is dit het einde, ik ben pompaf, de maat is vol voor mij. Imant maater slââge. = Iemand murw slaan. Iemand zo veel slaag geven dat de persoon niet meer reageert.
maatere ww, verv: maater - maaterde - gemaaterd 1. Spelletje dat gespeeld wordt aan een bevroren gracht. Men moet er trachten over te springen, en tijdens de sprong met één voet het ijs stuk te trappen, zonder daarbij zelf door het ijs te zakken en in het water te vallen.
maaveïjge ww, verv: veïjg de maa - veïjgde de maa - de maa geveïjgd 1. De mouw vegen, iemand paaien, flemen. Gij dènkt da ge më mij de maa te veïjge[n] iet los gââ krijge zeker? = Denk je dat je iets kan lospeuteren door mij te paaien?
maaveïjger zn (ne), mv: maaveïjgers - verklw: maaveïjgerke (e) 1. Een mouwveger, een flemer. Iemand die meestal de bedoeling heeft iets los te peuteren of gedaan te krijgen van een andere, en daarom fleemt. Ge moet nââ diëj maaveïjger ni leüstere want diëj miëjnt da toch ni. = Je moet naar die mouwveger niet luisteren, want hij meent niet wat hij zegt.
madamsjik zn (-), mv: - 1. Hovaardige en pronkende vrouw. [>Fr. madame + >Fr. chique] Madamsjik moest natuurlijk van veu in de zââl zitte... nèffe den beürreger èn den doktoor! Dèn zag iëjderiëjn eur goe zitte tusse de sjikkee. = Die pronkende vrouw wilde natuurlijk vooraan in de zaal zitten... naast de burgemeester en de dokter! Op die manier viel ze voor iedereen op tussen de welgestelden.
maffer zn (ne), mv: maffers - verklw: mafferke (e) 1. Slaapkop, slaper, iemand die graag slaapt. De maffers ligge nog in eule bët. = De slaapkoppen liggen nog in bed.
makroo zn (ne), mv: makroos 1. Verwensing of benaming voor iemand die gemeen doet. [>Fr. maquereau] Ik spreek ni më makroos! = Ik praat niet tegen gemenerds.
2. Pooier, souteneur (minder gebruikelijk in het dialect). Vieze voïjle makroo da'che dââ stô! Swanjeert liever aa maskes een bëtsje beïjter... = Jij gemene pooier! Je zou beter meer respect hebben voor jouw meisjes...
ma(l)kandere wederk. vnw 1. Mekaar, elkander. Ge moet zien da ge më makandere goe[d] ooveriëjnkomt, want da[d] ës toch et prinstipeülste! = Je moet er voor zorgen dat je mekaar goed begrijpt, want dat is uiteindelijk toch het belangrijkste!
malleuredoen ww, verv: doen malleure - dee malleure - malleuregedâân 1. Ongelukken veroorzaken, met opzet slechte dingen doen, als reactie op een situatie negatief reageren of opzettelijk schade aanrichten. Aat mij teege, want as ek da paljaske nog ës in men gebiere zien, dèn doen ek malleure! = Hou me tegen als die deugniet bij me in de buurt komt, of ik bega ongelukken!
|
Laatste wijziging | 16-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |