A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
MAA
MAN
ME
MES
MI
MO
MOL
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

maa

zn (een), mv: maave - vrklw: maake (e)

1. Mouw.

Iet in z'n maa steeke. = Letterlijk iets in zijn mouw stoppen. Betekenis: iets niet meer vergeten, iets voor altijd onthouden.

Alle dââge[n] een drotsje ës een ëmdsmaa in e jââr. = Elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar. Beetje bij beetje raakt men er ook wel.

Aa ëmsmaaven ange oïjt de maave van aave frak. = De mouwen van je hemd komen onderuit de mouwen van je jas.

 

mââgerespëcht

zn (ne), mv: mââger spëchte

1. Een heel mager persoon.

Diëj mââgerespëcht kan deu de trëlles deu. = Die persoon is zo mager dat hij tussen tralies door kan kruipen.

 

mââglaaër

zn (ne), mv: mââglaaërs - verklw: mââglaaërke (e)

1. Iemand die lijdt aan een maagkwaal.

A g'aa zooë dikkels oepwindt oover wa[d] aaven bââs allemââ zeïj, dèn zèdde gij binne de keütste kiëjre ne mââglaar. = Als jij je alles aantrekt wat jouw chef allemaal zegt, dan heb je binnenkort maagklachten.

 

mââgt

zn (een), mv: mââge - verklw: mogske (e)

1. Maag, deel van het spijsverteringsstelsel.

Ze zëgge toch altij da de liefde van de vènte deu de mââgt gââ! = Men beweert toch altijd dat de liefde van de man door de maag gaat.

Men mââgt doe ziëjr! 'k Paas da'k te veel geete[n] ëm. = Ik heb pijn aan mijn maag! Waarschijnlijk heb ik teveel gegeten.

 

mââl

zn (e), mv: mââle - verklw: moltsje (e)

1. Hoeveelheid, wat men in één keer (één maal) doet. Meestal in functie van vocht, bijv. bij het plassen.

E moest gâân pisse, èn 't zal wël een iëjl mââl gewëst ëmme, want da duurde nogal, zënne! = Hij moest gaan plassen, en het zal wel een grote hoeveelheid geweest zijn, want het duurde lang!

 

 

maane

ww, verv: maan - mènde - gemènd

1. Menen, bedoelen.

'k Mènde pertang da'k ik aa die[j] ondert frang al lank gegeeve[n] aa. = Ik dacht nochtans dat ik je die honderd frank al lang geleden gegeven had.

 

maasse

zn (een), mv: maasses

1. Meid. [>Oud-Nl. meisse, meisje]

De maasse eïj vandââg alle schoene gekeüst, de bëdde verscheünd èn de kookwas gedâân. = De meid heeft vandaag alle schoenen gepoetst, schone lakens gelegd en het wasgoed op 90° gewassen.

Gij dènkt toch ni da 'k ik aa maasse zën zeker! = Jij denkt toch niet dat ik jouw meid ben!

Een maasse vër alle wèrrek. = Meid voor alle werk.

Dââ mââke de vraave ruuze[n] oem maasse van de pastooër te weürre. = Daar ruziën de vrouwen om pastoorsmeid te worden.

De maasse pas wël oep de klaan joeng. = Het dienstmeisje let wel op de kinderen.

 

 

maater

bijv nw, tvgl: maater - maaterder - maaterst

1. Gaar, zowel in positieve als in negatieve bedoeling, murw, zacht, week.

De petatte zèn maater. = De aardappelen zijn gaar.

'k Zèn iejlemââ maater. = Ik ben gaar, ik kan niet meer, voor mij is dit het einde, ik ben pompaf, de maat is vol voor mij.

Imant maater slââge. = Iemand murw slaan. Iemand zo veel slaag geven dat de persoon niet meer reageert.

 

maatere

ww, verv: maater - maaterde - gemaaterd

1. Spelletje dat gespeeld wordt aan een bevroren gracht. Men moet er trachten over te springen, en tijdens de sprong met één voet het ijs stuk te trappen, zonder daarbij zelf door het ijs te zakken en in het water te vallen.

 

 

maaveïjge

ww, verv: veïjg de maa - veïjgde de maa - de maa geveïjgd

1. De mouw vegen, iemand paaien, flemen.

Gij dènkt da ge më mij de maa te veïjge[n] iet los gââ krijge zeker? = Denk je dat je iets kan lospeuteren door mij te paaien?

 

maaveïjger

zn (ne), mv: maaveïjgers - verklw: maaveïjgerke (e)

1. Een mouwveger, een flemer. Iemand die meestal de bedoeling heeft iets los te peuteren of gedaan te krijgen van een andere, en daarom fleemt.

Ge moet nââ diëj maaveïjger ni leüstere want diëj miëjnt da toch ni. = Je moet naar die mouwveger niet luisteren, want hij meent niet wat hij zegt.

 

madamsjik

zn (-), mv: -

1. Hovaardige en pronkende vrouw. [>Fr. madame + >Fr. chique]

Madamsjik moest natuurlijk van veu in de zââl zitte... nèffe den beürreger èn den doktoor! Dèn zag iëjderiëjn eur goe zitte tusse de sjikkee. = Die pronkende vrouw wilde natuurlijk vooraan in de zaal zitten... naast de burgemeester en de dokter! Op die manier viel ze voor iedereen op tussen de welgestelden.

 

madeülle

zn (een), mv: madeülles - verklw: madeülleke (e)

1. Medaille, ereteken.

E[j] eïj[d] in den oorlog een madeülle gat. = Hij heeft een oorlogsmedaille verdiend.

De madeülle van de vëtte[n] os. = Een medaille of ereteken zonder waarde.

 

2. Het verkleinwoord madeülleke werd vroeger meestal gebruikt om een klein sierraad aan te duiden met religieuze betekenis (vb. een afbeelding van de O.L.Vrouw van Lourdes).

E[j] eïj[d] e madeülleke van ons lievraake[n] âân zene schappelier ange. = Hij heeft een medaille van O.L. Vrouw aan zijn paternoster.

 

 

maffe

ww, verv: maf - mafte - gemaft

1. Slapen.

'k Was veul te muug en 'k zèn inïjns gâân maffe. = Ik was veel te moe en ben meteen naar bed gegaan.

E leïj te maffe. = Hij ligt te slapen.

 

maffer

zn (ne), mv: maffers - verklw: mafferke (e)

1. Slaapkop, slaper, iemand die graag slaapt.

De maffers ligge nog in eule bët. = De slaapkoppen liggen nog in bed.

 

makroo

zn (ne), mv: makroos

1. Verwensing of benaming voor iemand die gemeen doet. [>Fr. maquereau]

Ik spreek ni më makroos! = Ik praat niet tegen gemenerds.

 

2. Pooier, souteneur (minder gebruikelijk in het dialect).

Vieze voïjle makroo da'che dââ stô! Swanjeert liever aa maskes een bëtsje beïjter... = Jij gemene pooier! Je zou beter meer respect hebben voor jouw meisjes...

 

 

ma(l)kandere

wederk. vnw

1. Mekaar, elkander.

Ge moet zien da ge më makandere goe[d] ooveriëjnkomt, want da[d] ës toch et prinstipeülste! = Je moet er voor zorgen dat je mekaar goed begrijpt, want dat is uiteindelijk toch het belangrijkste!

 

mallereus

bijv nw, tvgl: mallereus - mallereuzer - mallereust

1. Ongelukkig, tegenslag hebbend. [>Fr. malheureux]

'k Vind da toch mââ mallereus da da vraake naa al eür sèntsjes moet afgeeve oemda[d] eure vènt zooë veel schulde[n] deu te zoïjpe! = Ik vind het toch maar erg voor dat vrouwtje dat ze al haar spaargeld moet afstaan, omdat haar echtgenoot zoveel drankschulden heeft gemaakt!

 

2. Mindervalide, gebrekkelijk

Da's ne mallereuze meniëjr! Ge meugt dââ ni më lache want diëj[n] eïj een aate biëjn. = Dat is een mindervalide heer! Je mag niet met hem spotten, want hij heeft een beenprothese.

 

malleuredoen

ww, verv: doen malleure - dee malleure - malleuregedâân

1. Ongelukken veroorzaken, met opzet slechte dingen doen, als reactie op een situatie negatief reageren of opzettelijk schade aanrichten.

Aat mij teege, want as ek da paljaske nog ës in men gebiere zien, dèn doen ek malleure! = Hou me tegen als die deugniet bij me in de buurt komt, of ik bega ongelukken!

 

 

Laatste wijziging 16-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl