|
mieg / muug bijv nw, tvgl: mieg / muug - mieger / muuger - miegst / muugst 1. Moe, afgemat. Men brier was mieg. = Mijn broer was moe. 'k Zèn zooë muug as nen ont. = Ik ben heel erg afgemat, ik ben hondsmoe.
miëjne ww, verv: miëjn - mènde - gemiëjnd 1. Bedoelen, de bedoeling hebben iets te doen (in de zin van het wederroepen van een bedoeling), als extra uitleg van wat men eigenlijk bedoelt. 'k Mènde te zëgge... = Ik bedoelde eigenlijk..., ik wou eigenlijk zeggen... Miëjnde naa da'ge'r oïjt trèkt, of watte? = Bedoel je dat je ons verlaat, of wil je eigenlijk zeggen?
2. Menen, bedoelen, zeker zijn, overtuigd zijn. 'k Mènde da[d] ij da gedâân aa. = Ik was in de overtuiging dat hij dat had gedaan.
miëjning zn (een), mv: miëjninge 1. Mening, opvatting, eigen beoordeling. Me leïjve in een dëmokrassie, èn dus eïj[d] iederiëjn rècht oep een ijge miëjning. = We leven in een demokratische maatschappij, en dus heeft iedereen recht op een eigen mening.
miëjstermââke ww, verv: mââk miëjster - mokte miëjster - miëjster gemokt 1. Het hoogste woord voeren, de baas spelen. Nen diplom ëdde ni geült, mââ wââ da g'altij goed in zè gewëst ës aa[j] ijge miëjstermââke[n] oover iederiëjn. = Een diploma heb je niet, maar wat je altijd heel goed kon was de baas spelen over iedereen.
miëjstès zn (een), mv: miëjstèsse - verklw: miëjstèske (e) 1. Letterlijk: meesteres. [>Eng. mistress?] De miëjstès gaf etoïjswèrrek oep, èn me koste nââr oïjs. = De lerares gaf ons huiswerk, en dan konden we naar huis.
2. Figuurlijk: opzichteres, cheffin, ploegleidsters. Toen a'k miëjstès was bij Krâânals, aa'k twèllef maskes onder mij stâân. = Toen ik ploegleidster was bij Craenhals, was ik verantwoordelijk voor 12 meisjes.
Zie ook: mistès.
miezjol zn (een), mv: miezjolle - verklw: miezjolleke (e) 1. Laconische scheldnaam voor een meisje. Dââ[r] ëdde'm më zen miezjol. = Daar heb je hem met zijn vriendin.
2. Troetelnaam voor een meisje. Mââ me klaa miezjolleke toch. = Och arme kleine lieveling. Ze meege zëgge wa'se wille, mââ gij blèft mij miezjolleke. = Men mag zeggen wat men wil, maar voor mij blijf je het allerliefste meisje.
mimbol zn (ne), mv: mimbolle - verklw: mimbolleke (e) 1. Lekkernij, karamel, ulevel. Ne zak mimbolle vë diej klaane. = Een zakje snoep voor dat jongetje.
Zie ook: mumbol.
mipseleïjr / mupseleïjr zn (ne), mv: mipseleïjr - verklw: mipselèrreke (e) 1. Mispelboom. [>Lat. Mespulus] Vruuger zogde veel miëjr mipseleïjrs as naa. = Vroeger werden er meer mispelaars geplant dan tegenwoordig.
misbuus / misbies zn (e), mv: misbuuze / misbieze 1. Abuis, vergissing, misverstand, misvatting. Waarschijnlijk foutief samengesteld uit misverstand en abuis. Ik docht zeeker da'k më men abonnemènt van den trijn ooëk oep den tram mocht in Antwèrrepe, mââ da was e misbuus. = Ik was ervan overtuigd dat ik met mijn treinabonnement ook de tram kom nemen in Antwerpen, maar dat was duidelijk een misvatting. Wa zëgde gij naa? Da ge ni moet betââlen oep den ooverzët nââ Booëm... Naa zèdde misbuus, zënne! = Wat beweer je daar? Dat je gratis gebruik kan maken van het veer naar Boom... Dat is toch wel een misvatting, hoor!
miskeüsse ww, verv: miskeüs - miskeüste - miskeüst 1. Kwaad aanrichten, dingen doen die eigenlijk niet mogen. Wa da kèèreltsje[n] al miskeüst eïj in zje leïjve, dââ deurref ekik ni[j] âân paaze! = Wat voor kwaad die kerel al heeft aangericht in zijn leven, daar denk ik liever niet aan.
mismiëjstere ww, verv: mismiëjster - mismiëjsterde - mismiëjsterd 1. Onvakkundig behandelen op medisch vlak, fouten maken bij de behandeling die vaak zware gevolgen en zelfs de dood als gevolg kunnen hebben. Zooë ziek was em naa[j] ooëk wee ni, mââ van in't begin eïj zenen doktoor ëm mismiëjsterd. = Eigenlijk was hij niet zo ernstig ziek, maar zijn dokter heeft hem van bij het begin fout behandeld.
Zie ook: miëjstere.
misse ww, verv: mis - miste - gemist 1. Letterlijk: missen. Oemda'k mene përreplie vergeete[n] aa, was ek twiëj menuute te lââ âân den oek van 't strâât èn dââdeu aa'k de bus gemist. = Omdat ik mijn paraplu vergeten had, kwam ik twee minuten te laat aan de straathoek en daardoor had ik de bus gemist.
2. Ook figuurlijk. Dïej mist een bëtsje! = Hij slaat er de bal naast! Hij vangt! Hij is gek!
missepot zn (ne), mv: missepotte - verklw: missepotteke (e) 1. Uitdrukking voor: het gaat fout! Het loopt verkeerd af! Het is vergeefs! En ook voor ruzie! Toen a'ze de soep ooëk nog aa lââte[n] âânbranne, was 't iëjlemââ missepot. = Toen ze ook de soep liet aanbranden, liep het helemaal verkeerd af.
mistès zn (een), mv: mistèsse - verklw: mistèske (e) 1. Vrouwelijke ploegbaas. [>Eng. mistress?] Bij Krâânals ëmme'k ik altij[d] een goej mistès gat. A'k ik iet veur aa, dèn ielp die mij[j] altij èn die ston mij bij më woord èn dââd. = Als ik bij Craenhals werkte, had ik een goede ploegbaas. Telkens ik een probleem had, hielp ze mij altijd en stond ze mij bij met raad en daad.
Zie ook: miëjstès.
mizâânpli zn (ne) - mizâânplis - verklw: mizâânplikke (e) 1. Kapsel dat opgemaakt is bij de kapper, ook gebruikt voor een watergolf, letterlijk "op zijn plaats gelegd". [>FR. mise en plis] Zjanët ës nââ de kwaffeur gewëst veü ne mizâânpli = Jeanette is naar de kapper geweest om haar haren te laten opmaken.
|
Laatste wijziging | 19-01-2014 - Toevoegen woord 22-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |