|
zââg zn, (een), mv: zââge - verklw: zogske (e) 1. Werktuig: zaag. [>Middelnl. sage] Doet'da mââ më[j] zogske veür ijzer te zââge. = Zaag dat maar met een ijzerzaagje.
2. Figuurlijk: vrouw die heel erg klaagt en jammert. A'che më zooë'n zââg oep aa kot zit, verstâân'ek wââroem dach'altij[d] oep kaffee gââ. = Ik begrijp dat je liever in de herberg zit, als je een vrouw hebt die steeds maar klaagt.
3. Figuurlijk: gezaag, geklaag. Gij kunt nogal een zââg spanne, zëlle! = Jij klaagt altijd maar, over alles en nog wat.
zââge ww, verv: zââg - zââgde - gezââgd 1. Zagen, hout of metaal verkorten met de zaag. Zââgt dââ naa[j] ës e stukske[n] af Lewie... = Zaag het een stukje korter, Louis.
2. Klagen, jammeren. A'che naa nog veel zââgt, ë mannekes, dèn krègde niks èn dââmee[j] oïjt! = Als jullie blijven jammeren, krijg je helemaal niets.
zââgeman zn (ne), mv: zââgemanne - verklw: zââgemannekes 1. Mannelijk persoon die jammert en klaagt. 'k Ëm van't jââr wee[r] een iëjl klas zââgemannekes. = Dit schooljaar zitten er weer veel klagende kinderen in de klas.
2. Toestel dat aan de schenktoog gehangen wordt als er alleen vervelende klanten overblijven, die eigenlijk niets meer verbruiken. Er wordt onderaan een stoot tegen gegeven, en het beweegt heen en weer als de slinger van een klok. De bedoeling is dat de klanten de herberg verlaten voor de zââgeman stil staat. Meestal begrijpen de klanten wel wat er wordt bedoeld, drinken hun glas leeg, en gaan vlug naar huis. Dan kan de herbergier het café sluiten. A'se veu mijne neus ne zââgeman ange, dèn weete'k da'k beïjter nââ[r] oïjs of oep een ander gâân. = Als men de zââgeman voor mij in beweging brengt, weet ik dat het tijd is om naar huis te gaan of een ander café op te zoeken.
zââgemeïjl zn (-), geen mv 1. Zaagsel, houtvezels die overblijven als men hout zaagt. 'k Zèn bij de schrijnwèrreker ne zak zââgemeïjl gâân ââle oem de garaazj oep te keüsse. = Ik heb bij de schrijnwerker zaagsel gehaald om de garage schoon te vegen.
zââgepee zn (ne), mv: zââgepees - verklw: zââgepeeke (e) 1. Man die heel erg klaagt en jammert. Dèn zëgge ze da vraave zââge, mââ gij zè toch ooëk ne zââgepee, zënne! = Men beweert dat vooral vrouwen klagen en jammeren, maar jij klaagt nog erger.
zââgevènt zn (ne), mv: zââgevènte - verklw: zââgevèntsje (e) 1. Man die heel erg klaagt. Sëch zââgevèntsje, gââ[d] ës oep en ander ziëjvere! = Zeg klager, ga maar elders jammeren. Zie ook: zââgklooët.
zââgklooët zn, (ne), mv: zââgklooëte 1. Zageman, zagevent, man die voortdurend klaagt en jammert. Nââ twèllef uure snachs zitte[d] er alliëjn mââ zââgklooëte[n] âân den tooëg, die niks nemiëj drinke. = Na middernacht blijven er meestal alleen lastige mannen aan de bar over, die bovendien niets meer verbruiken. Zie ook: zââgepee, zââgevènt.
zaal zn, (e), mv: zaale - verklw: zèltsje (e) 1. Touw, zeil, koord. E'n aa zooë veel oep zene kabbejon gelôô, dat'em alles goe më[j] e zaal moest vastmââke[n] oem onderwèg niks te verlieze. = Hij had zoveel op zijn vrachtwagen geladen, dat hij de lading met touw moest vastmaken om onderweg niets kwijt te raken.
zââl zn, (een), mv: zââle - verklw: zoltsje (e) 1. Zaal, feestzaal. [>Middelnl. sale, sael, sele] Vër eule zjubbelee ëmme z'e zoltsje guurt. = Om hun jubileumsfeest te vieren hebben ze een zaaltje gehuurd.
2. Zadel van een fiets. [>Middelnl. sadel, sadele] 'k Ëm ne zââl më resôôrs oep mene veloo gezët, èn da zit beïjter. = Ik heb een fietszadel met vering, dat zit comfortabeler. Zie ook: zôôl.
zaaling zn, (een), mv: zaalinge - verklw: zaalingske (e) 1. Draainis, evenwichtsstoring waardoor men even wankelt. 'k Kreeg een zaaling, mââ 'k kost me nog zjeüst vastaave[n] âân de leïjning. = Het draaide me plots voor de ogen, maar ik kon nog net de leuning vastgrijpen. Zie ook: zijling.
zaan zn, (de), geen mv. 1. Vel dat op de melk komt bij het koken. [>Dts. Sahne???] Zët et vuur rap af want de zaan van de mëllek komt oemooëg. = Zet vlug het vuur uit, want de melk begint te koken.
zâât zn, (de), mv: zââte - verklw: zotsje (e) 1. Scheepswerf, scheepstimmerwerf, waar nieuwe schepen worden gebouwd of andere worden hersteld. Ze zèn ne slèèpbooët âân 't mââke[n] oep de zâât. = Er wordt een sleepboot gemaakt op de werf. Oep Klaa-Willebroek wââre d'er vruuger twiëj zââte - die van Ooëmes èn die van de Fulton. = In Klein-Willebroek waren er vroeger twee scheepswerven - Ooms en Fulton.
zaat zn, (`t), geen mv 1. Zout. [>Middelnl. sout, saut] 't Zaat ni oover aa petatte verdiene. = Heel weinig verdienen, onvoldoende verdienen om alle uitgaven van de maand te dekken. De petatte zèn te zaat. = Er werd te veel zout op de aardappelen gedaan.
bijv nw, tvgl: zaat - zaater - zaatst 2. Zout. [>Middelnl. sout, saut] Ge zie dat er een nief kookès ës, want de soep ës naa veel zaater as vruuger. = Je merkt dat er een nieuwe kokkin is, want de soep smaakt nu veel zouter dan voordien.
zaatenbeet zn (ne), geen mv 1. Hartig hapje, zout of kruidig hapje. Dat kan ook een stukje hartig voedsel zijn zoals een stukje gerookte hesp. A'k 's ââves veu den teevee zit, dèn steek ek geïjre ne zaatenbeet in mene mond... e stukske keïjs of e stuksken ëps. = Als ik 's avonds TV kijk, heb ik graag een hartig hapje... een brokje kaas of een stukje hesp.
zabbere ww, verv: zabber - zabberde - gezabberd 1. Zeveren, kwijlen (letterlijk en figuurlijk). Doe diëj klaane[n] een bavët âân want e[n] ës âân't zabbere. = Doe dat kindje een slabbetje om, want hij zevert. Joenge gij kunt zabbere sëch! = Man jij kan zeveren, zeg.
2. Zuigen. Ie - zabbert mââ wa[d] oep aa flès. = Hier - zuig maar wat aan je melkfles. Zie ook: zoïjge.
zabbereïjr zn, (ne), mv: zabbereïjrs - verklw: zabberèrreke (e) 1. Iemand die klaagt of zevert, iemand die graag jammert. Leüt diëj zabbereïjr mââ toïjs. = Laat die zeveraar maar thuisblijven. zak zn, (ne), mv: zakke - verklw: zakske (e) 1. Zak, tas, draagtas, boodschappentas. A'k in 't vervolg nââ de mèt gâân moet ek toch ne zak miëjr meeneeme. = Als ik volgende keer naar de markt ga, kan ik beter een boodschappentas meer meenemen. Imant in't zak zëtte. = Iemand bedriegen. Iemand nadeel berokkenen.
2. Broekzak. Stëkt aa sèntekes mââ[r] in aave zak, mââ zie da che ze ni verliest oep de kërremis. = Stop je geld maar in je broekzak, maar let op dat je ze niet kwijtraakt op de kermis.
3. Vervelende en onaangename kerel, iemand die anderen benadeelt. Zak. Gij zè ne zak joeng! In pleüts van de mènse vèdder 't eüllepe, daade ze nog miëjr in de put. = Jij bent een zak, kerel! In plaats van mensen te helpen, duw je ze nog liever verder in de put.
4. Figuurlijk gebruikt in de uitdrukking "imant in zen zakken ëmme" = iemand doorhebben, de plannen van iemand vermoeden, iemand zijn listen doorgronden.
zakke ww, verv: zak - zakte - gezakt 1. Zakken, naar beneden gaan. Die dèkdëkkers liete d'aa panne zakke më[j] e ziëjl. = De dakwerkers lieten de oude pannen naar omlaag aan een touw.
2. In zakken stoppen. Diëj mètkrââmer kan imant zakke[n] èn verkooëpe terwijl dat er ëm zëllef bij stââ. = Die marktkramer kan iemand zodanig van iets overtuigen, dat hij het zelf gelooft.
3. Niet slagen voor een proefwerk, niet mogen overgaan naar een volgend schooljaar. Zèdde gezakt veü[r] aa ëkzââm? Dèn zëlde moete blijve zitte van't jââr! = Ben je niet geslaagd voor je examens? Dan zal je dit keer het jaar moeten overdoen.
zakkemnaa? / zakkemnaani? vragende uitdrukking 1. Zag ik hem nu?
2. Zag ik hem nu niet?
zakkenësdoek zn, (ne), mv: zakkenësdoeke - verklw: zakkenësdoekske (e) 1. Zakdoek, doek waarin men de neus snuit. 'k Zèn persies mene zakkenësdoek vergeete. E stëkt ni in men tès! = Ik vergat blijkbaar mijn zakdoek, want hij steekt niet in mijn broekzak.
zakken(d)oek zn, (ne), mv: zakke(n)doeke - verklw: zakkedoekske (e) 1. Zakdoek, doek waarin men de neus snuit. Dââ zèn al veel mènse die papiere zakkedoeke gebroïjke. = Heel wat mensen gebruiken papieren zakdoekjes.
zandwisjke zn (e), =verklw, mv: zandwisjkes 1. Sandwich, klein broodje. Wordt zowel gebruikt voor bereide en belegde broodjes als voor het broodje zelf. [>Eng. sandwich] E zondach ââl ekik zandwisjkes bij den bakker. = 's Zondags haal ik sandwiches bij de bakker.
zatlap zn, (ne), mv: zatlappe - verklw: zatlappeke (e) 1. Dronken man, iemand die graag en veel drinkt. Diëj zatlap was më zene veloo in de beïjk gepatoïjterd. = Die dronkaard was met z'n fiets in de beek gesukkeld.
|
Laatste wijziging | 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |