|
zëbbedeejas zn (ne), geen mv 1.Triestig uitziend persoon, meelijwekkend iemand, arme stakker. [>Nl. Zebedeas, bijbelse figuur] 'k Ëm diëjn beïjdeleïjr agaa een allef brooët gegeeve èn wa bijval. Ik kon diëjn èrreme zëbbedeejas ëcht ni langer nemiëj veu men deur zien looëpe. = Ik heb die bedelaar vlug een half brood en wat broodbeleg gegeven. Ik kon die arme stakker echt niet langer zo maar voorbij de deur zien komen. Zie ook: sëbbedeejas.
zeekere zn (ne), geen mv 1. Iemand die heel precies tewerkgaat, die veel oog heeft voor detail, iemand die zijn tijd neemt om alles goed te doen. 'k Moet lââte bange in de slopkââmer, èn më die schaa ës da giëj gemakkelijk wèrrekske. 'k Paas da'k Dreeke gâân vrââge. Da's ne zeekere èn dèn mag ek gerust zijn da't goe gedâân ës. = Ik moet de slaapkamer laten behangen, maar doordat er een schoorsteen staat, is het geen eenvoudke klus. Ik overweeg om André te vragen (het te doen). Die werkt heel nauwkeurig en dan kan ik op beide oren slapen. Zie ook: sekuure.
zeemeltrees zn (een), mv: zeemeltreeze - verklw: zeemeltrëske (e) 1. Vrouw die niet veel durft en alles langzaam en twijfelend doet. Oe? Ge deüreft da ni vrââge! Gij zè naa toch een zeemeltrees, së! 'k Zal ekik et dèn mââ wëral doen! = Wat zeg je? Je durft het niet vragen. Jij bent nu toch een flauw iemand, zeg. Ik zal het dan maar weeral doen!
zeemelzèèker zn, (ne), mv: zeemelzèèkers - verklw: zeemelzèèkertsje (e) 1. Vervelend persoon, iemand die vit. Vaak gebeurt dit uit gierigheid, alvorens iets te kopen. Vë diëj zeemelzèèker ës't nooët goe wa da'che doe. = Voor die vitter kan je nooit iets goed doen.
2. Traag iemand, sukkelaar, iemand die er moeite mee heeft om iets voor elkaar te krijgen of te doen. Amaj, as z'aa diëj zeemelzèèker ëmme meegestuurd, kunde't beïjter alliëjn doen. Dèn zal 't veel rapper gedâân zijn. = Nou nou, als men je die trage sukkel heeft meegestuurd om te helpen, kan je het beter alleen doen. Dan zal je veel vlugger resultaat hebben.
zeen zn, (een), mv: zeene 1. Zenuwachtig persoon, iemand die voortdurend gejaagd en zenuwachtig is. [>Nl. zenuw] Die zeen kan zëllefs in zen bët ni stilligge. = Hij/zij is zo zenuwachtig dat hij/zij zelfs in bed voortdurend beweegt. Zit naa toch ës stil! Gij se zeen! = Zit nu toch even rustig, zenuwachtig kereltje!
2. Pees in het vlees. [>Middelnl. sene, zene] Zjâânpjèèr aa mij ne bistuk më[j] allemââ zeene verkocht. = Jean-Pierre had me een biefstuk met allemaal pezen verkocht.
zeenewee(je) zn, (-), mv: zeeneweeje 1. Zenuwen, gespannenheid, geïrriteerdheid, spanning, stress. [>Nl. zenuwen] 'k Zèn oep van de zeenewee, as ek nog mââ[r] âân me wèrrek paas. = Ik word al nerveus als ik alleen nog maar aan mijn werk denk. Wââroem ëdde gij naa toch zooë'n zeeneweeje? = Waarom ben je nu toch zo zenuwachtig?
zeeve telw, (een/de), zeeveste 1. Zeven. De zeeve dââge van de weïjk. = De zeven dagen van de week.
zeeveste telw, (de) 1. Zevende. De zeeveste[n] ogustus valt van't jââr oep nen dëstach. = Zeven augustus valt dit jaar op een dinsdag.
zeevetinder zn (ne), mv: zeevetinders - verklw: zeevetinderke (e) 1. Serie van zeven kaarten die mekaar opvolgen in dezelfde kleur. A'che ne zeevetinder in aa[j] anne[n] ët, dââ blèfde toch ni më zitte! = Als je een serie van zeven opeenvolgende kaarten in je hand hebt, dan leg je die toch af.
zëgge ww, verv: zëg - zaa - gezeïj 1. Zeggen, verbaal uiten, uitspreken. [>Nl. zeggen] Moet ek aa ës zëgge wa da ge moet doen? = Zal ik je eens vertellen wat je moet doen? Èn dèn zaa 'k ik:"Gââ naa mââ rap oem petatte!" = En toen zei ik:"Ga maar vlug aardappelen halen!" 'k Ëm et aa nog zooë gezeïj! = Ik had je nog zo verwittigd! Onder ons gezeïj èn gezweege... ik vertraaf diëj ni. = Onder ons (vertel het niet verder)... ik vertrouw die kerel niet. E[n] eïjget ooëk gezeïj = hij heeft het ook gezegd. E zïj weer ës iet, zënne = hij zegt ook weer eens iets! Wa zeïjt em? = wat zegt hij? ook: wat zeg je?
zëgger zn, (de/ne), mv: zëggers 1. Persoon die een bericht de wereld instuurt, bij wie een boodschap ontstaat. Dââ weürt al zooë veel geroddeld, da'kik mene mond gâân aave. Ik wil dââ de zëgger ni van zijn, zënne! = Er wordt al zoveel geroddeld, dat ik nu beter mijn mond hou. Ik wil niet diegene zijn die dit nieuwtje de wereld instuurt.
zëkke(n) vnw 1. Zulk, zulke, dergelijke. Kan samengaan met een aanduiding. Wëlleke pottelooëte da'k ik moet ëmme? Aa zëkken! = Welke potloden ik graag zou hebben? Dergelijke! (Die daar...) Zëkken leugens ëm ek naa nog nooët ni gooërd! = Zulke leugens heb ik nog nooit gehoord!
zëlle tussenwerpsel 1. Stopwoord: hoor. Zè mââ zeeker, zëlle! = Wees maar gerust, hoor! Zie ook: zënne.
zèlle pers vnw 1. Zij (meervoud). Da's e kââtspel më twiëj - zèlle[n] èn wèlle. = Het is een kaartspel met twee partijen - zij en wij.
zëllevënnesloefe zn (-), = mv 1. Pantoffels die vervaardigd werden door koord te vlechten dat op grote klossen werd aangeleverd. Men vertrok van een vorm van een schoen (leest) en het koord werd in twee richtingen geweven, al dan niet in verschillende kleuren of patronen. Als het weefsel klaar was, werd het geheel in vaste vorm gefixeerd door er vilten zolen op te bevestigen. Dit gebeurde van vaak door thuiswerkende vrouwen, in opdracht van een fabriek in Hemiksem (of Schelle?) die deze arbeid in groep verrichtten, nu eens bij de ene persoon thuis, dan weer eens bij de andere. Later droeg men ook zëllevënnesloefe in houten klompen. Maar dan zonder vilten zool en met de bedoeling om warmere voeten te hebben.
zënne tussenwerpsel 1. Stopwoord: hoor. Gij zè nogal wa gescheete, zënne! = Jij bent me er nogal eentje, hoor! Zie ook: zëlle.
zëstinder zn (ne), mv: zëstinders - verklw: zëstinderke (e) 1. Serie van zes kaarten die mekaar opvolgen in dezelfde kleur. E[n] aa ne zëstinder in zen ant èn e vergët af te lëgge. = Hij had een serie van zes kaarten in de hand, en vergeet ze op tafel te leggen.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |