A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
TA
TE
TES
TI
TO
TR
TS
 U  V
 W  X
 Y  Z

taaike

zn (een), =verklw, mv: taaikes

1. Hondje, schoothond. Benaming wordt meestal gebruikt tegenover kinderen.

Pastoep datta taaike ni bèt! = Let op dat die hond niet bijt, blijf uit de buurt.

 

2. Ook figuurlijk.

Më iemant taaike doen. = Iemand voor de gek houden, iemand als een schoothondje behandelen en er volledig zijn zin mee doen, van iemand profiteren.

 

taakespringe

ww, verv: spring taake - sproeng taake - taake gesproenge

1. Touwtjespringen, over een koord springen dat met beide handen over het hoofd en onder de voeten door gezwaaid wordt. Men kan hierbij het koord zelf "bedienen", of dit door twee andere personen laten doen. Algemeen bekend als kinder-, vooral meisjesspel. Touwtjespringen wordt ook door sportlieden beoefend om het uithoudingsvermogen te vergroten.

Oep de maskeskoer ziede de kindere taakespringe èn oep de joengeskoer zèn ze katsje[n] âân 't speele. = Op de speelplaats van de meisjes doet men aan touwtjespringen en op de speelplaats van de jongens wordt er tikkertje gespeeld.

Drôôde gij zëllef më de kooër a ge taake springt? = Draai jij zelf met het koord als je aan het touwtjespringen bent.

 

Zie ook: keürrekespringe

 

 

taar

zn (den), mv:  -

1. Teer, pek.

Tusse de bëtonplââte van de makadam giete ze taar veu't oïjtzëtte. = Tussen de betonstukken van een macadambaan, wordt teer gegoten opdat de platen zouden kunnen uitzetten.

 

2. Ook figuurlijk.

Imant âân den taar aave. = Iemand aan het lijntje houden.

 

taare

ww, verv: taar - taarde - getaard

1. Tornen, draadjes ontwarren.

'k Ëm vandââg de driegdrôôs oïjt da nief kliëjd getaard. = Vandaag heb ik de driegdraden uit jouwe nieuwe jurk getornd.

 

 

tââtere

ww, verv: tââter - tââterde - getââterd

1. Voortdurend praten, niet kunnen zwijgen, tateren, kwebbelen. [>Nl. tateren]

Mene kop stââ zooë zot as iet az'ek aa ooër tââtere. = Ik word gek van jouw voortdurende gepraat.

 

 

tââterès

zn (een), mv: tââterèsse - verklw: tââterèske (een)

1. Meisje dat voortdurend praat, vrouw die niet kan zwijgen.

Naa was ek zooë blij da'k èndelek en nief wèrrekvraa gevonnen ëm èn 'k zaa liegen as ek zëg da z'eur bëst ni doe. Mââr as g'aave kop leüt zien, begint ze te babbele èn nog ës te babbele. 'k Wist ni dad et zooën tââterès was! = Ik was heel blij eindelijk een nieuwe poetsvrouw gevonden te hebben, ik zou liegen als ik zou beweren dat ze niet haar best doet. Maar als je in de buurt bent doet ze niet anders dan praten. Ik wist niet dat het zulk een babbelaar was.

 

2. Vaak ook met de bedoeling om iemand aan te duiden die geen geheim kan bewaren.

Teegen eur zaa 'k toch mââ ni zëgge da ge de Lottoo gewonnen ët, want die tââterës gââ da zeeker derëkt âân God èn klaa Piëjreke vertëlle. = Aan haar zou ik toch maar niet vertellen dat je de Lotto gewonnen hebt, want die babbelaarster gaat dit "nieuwtje" onmiddellijk aan Jan en alleman doorvertellen.

 

tââtergat

zn (een), mv: tââtergatte - verklw: tââtergatsje (een)

1. Iemand die voortdurend praat, die niet kan zwijgen.

'k Zèn blij da't school trug begonne[n] ës, mââ 'k ëm wee[r] e pââr tââtergatte[n] in men klas. = Ik ben blij dat het schooljaar opnieuw aan de gang is, maar er zitten weer een aantal leerlingen die niet kunnen zwijgen in de klas.

 

2. Vaak ook met de bedoeling om iemand aan te duiden die geen geheim kan bewaren.

Zie[d] oïjt wache zëcht, want da's een tââtergat, da wëtte toch? = Let op je woorden, want ze hangt alles aan de grote klok.

 

 

tabloo

zn (nen), mv: tabloos - verklw: tablooke (e/een)

1. Schilderij, afbeelding. [>Fr. tableau]

In de Schaapijp ange schooën tabloos in't kaffee. = In de taverne van (galerij) de Schouwpijp, hangen mooie schilderijen.

Ëdde gij da tablooke geschilderd? Amaj, da's knap gedâân! = Heb jij dat schilderijtje gemaakt? Nou zeg, dat is mooi gedaan!

A ne kaader ni bij den tabloo past, dèn trëk'et allemââ oep niks. = Als de kader niet bij het schilderij past, is het geheel niets waard.

 

tachternoen

bijw

1. Deze namiddag, vanmiddag.

As ek gedâân ëm mê keüsse gâân ek tachternoen e pateeke[n] eete bij Monne de Joeng. = Als ik klaar ben met schoonmaken ga ik deze namiddag een gebakje eten in patisserie Edmond De Jonghe.

Allee maa...! 't Ës goensjtach! Natuurlek ëm ek tachternoen giëj school! = Maar mama toch...! Het is woensdag! Uiteraard heb ik deze namiddag geen school!

 

tachtersteveu / tachtersteveure

bijw

1. Achterstevoren, met de achterzijde naar voren gekeerd, verkeerd om.

G'ët aa broek tachtersteveure[n] âân! = Je draagt je broek achterstevoren!

De Sjineeze leezen eule boeke tachtersteveu. = Chinezen lezen hun boeken van achteren naar voren.

Diëj klaane ës nog mââ zës jââr èn e kan al achtersteveu tëlle van ondert nââr iëjn. = Dat kereltje is nog maar zes, en hij slaagt er al in om terug te tellen van tien naar één.

 

taggetech

telw

1. Tachtig.

Ik paas ni da'kik ooët taggetech jââr weür. = Ik denk niet dat ik ooit tachtig word.

 

taggetechste

telw

1. Tachtigste.

In 't Bèrrekenof ëmme z'allemââ bijgeleïj veü[j] e kadooke veu[r] eure[n] taggetechste verjâârdag. = In het Berkenhof heeft men een bedrag samengespaard om een geschenkje te kopen voor haar tachtigste verjaardag.

 

 

takkoort

tussenwerpsel

1. Eens, toegestemd, voor akkoord. [>Fr. être d'accord]

Oeveel moet da posturreke koste? Ondert frang? Takkoort... da's va mij! = Hoeveel vraag je voor dat beeldje? Honderd frang? Toegestemd... verkocht aan mij!

 

bijv nw, geen tvgl

2. Akkoord, in orde, met instemming.

Zèdde më mij takkoort da'k ik van règs kwam, jââ of neeje? = Ben je het met me eens dat ik van rechts kwam, ja of neen?

 

tallooër

zn (een), mv: talooëre - verklw: talleüreke (e/een)

1. Bord om uit te eten, teljoor.

Vë mij nog een tallooër pap. = Voor mij nog een bord pap.

G'ët platte tallooëre en diepe tallooëre. = Er zijn platte borden en diepe borden.

Zjatte[n] èn tallooëre[n], èn diepe! = Daar geloof ik niets van, het kan me trouwens toch niets schelen.

 

 

tamboerrekesgââre

zn (et), geen mv, stofnaam

1. Sterke soort van garen, dat meestal wordt verkocht op een kartonnen kaartje, waar het garen wordt opgewikkeld als de spankoorden van een trommelaar.

Gââ bij Bèrtaake ës drij bobèntsjes zwèt tamboerrekesgââre[n] ââle... = Haal bij (kleine) Bertha eens gauw 3 klosjes sterk zwart garen...

 

2. Garen om tamboereerwerk te maken; d.i. borduren van een lap die over een hoepel gespannen is, en waarbij het garen met naald afwisselend langs onder en langs boven door de lap wordt gestoken. Deze betekenis wordt echter haast niet gebruikt in het Willebroekse dialect.

 

 

tang

zn (een), mv: tange - verklw: tangske (e/een)

1. Nijptang, stuk gereedschap.

Sëch sjoeke, ëdde naa giëjn tang vë mij? = Lieveling, heb je geen (nijp)tang voor mij?

'k Aa een tang nooëdech oem diëj nââgel oïjt de muur te krijge. = Zonder tang was het me niet gelukt die nagel uit de muur te halen.

 

2. Ironische naam voor een schoonmoeder of een vrouw in 't algemeen die zich eerder venijnig gedraagt.

Ze vraake da's een lieve, zënne, mââ[r] en eïj[d] een tang van een schooëmoeder. = Zijn vrouw is heel lief, meer zijn schoonmoeder is een lastig mens.

 

3. Legervoertuig, tank.

Wèlle moete miëjr belastinge betââle, mââ de stâât eïj wëral 100 nief tange gekocht èn da kost miljaare. = Wij worden steeds meer belast, maar de Staat heeft 100 nieuwe tanks gekocht, en dat heeft miljarden gekost.

 

 

tanne(n)trëkker

zn (nen), mv: tanne(n)trëkkers - verklw: tanne(n)trëkkertsje / tanne(n)trëkkerke (een)

1. Tandarts, letterlijk: iemand die tanden trekt.

'k Paas da'k een apsès oep men tannen ëm, èn naa moet'ek nââ den tannentrëkker gâân. 'k Ëm al schrik as ek er âân paas. = Ik denk dat ik een abces (ontsteking) op de tanden heb, en dus moet ik naar de tandarts. Ik krijg het al benauwd als ik er alleen maar aan denk.

Zie ook: tantist

 

2. Soort van snoep dat redelijk taai is, en daardoor de naam heeft om "tanden te trekken".

Al mijn mëllektannekes zèn ekik kwijtgerokt deu tannentrëkker t' eete. = Alle tanden van mijn melkgebit (= eerste gebit) ben ik verloren door te veel te snoepen.

 

tant

zn (nen), mv: tanne - verklw: tanneke / tantsje (een)

1. Tand.

Ne gaaven tant. = Een gouden tand.

Valse tanne. = Kunstgebit, valse tanden.

Trëkt diëjn tant mââr oïjt! = Vergeet dat maar, dat kan je vergeten, dat is ijdele hoop.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt.

Iet më[j] anne[n] ën tanne[n] oïjtlëgge. = Iets met handen en voeten uitleggen.

 

zn (een), mv: tantes - verklw: tanteke (e/een)

3. Tante (zuster van vader of moeder).

Men tant eïj mij belooft da'k eur oïjs zaa èrreve. = Mijn tante heeft me beloofd dat ik haar huis zal erven.

 

 

tantafeïjr

zn (ne), mv: tantafeïjrs - verklw: tantafèrreke (een)

1. Iemand die alles bepotelt en nergens afblijft, vaak uit nieuwsgierigheid, maar soms ook omdat hij/zij niet weet wat te doen. Iemand die overal moet aan fruniken. [>Fr. tant à faire]

Wilde dââ wël ës afblijve, sen tantafeïjr? = Blijf daar af, nieuwsgierige!

 

Zie ook: pottafeïjr

 

tantafeïjre

ww, verv: -

1. Nieuwsgierig zijn, zich gedragen als een heel nieuwsgierig iemand, druk doen. [>Fr. tant à faire]

Gââ mââ wa më[j] aa ottookes speele, in pleüts van ie te stâân tantafeïjre. = Ga vlug wat met jouw autootjes spelen, in plaats van hier nieuwsgierig rond te kijken.

 

tantist

zn (nen/den), mv: tantiste - verklw: tantisje (een)

1. Tandarts, iemand die de wettelijke bevoegdheid heeft de tandheelkunde uit te oefenen. [>Fr. dentiste]

Ik gâân twiëj kiëjre per jââr nââ den tantist, èn 'k ëm nog al men tanne. = Twee keer per jaar ga ik op controle bij de tandarts, met als resultaat dat ik nog geen valse tanden heb.

As ek in de wachtzââl bij den tantist zit, moet ek altij men bëst doen oem ni trug boïjte te gâân as ek da beürreke[n] ooër. = Als ik bij de tandarts in de wachtkamer zit, heb ik het altijd moeilijk om te blijven zitten als ik het boren hoor.

 

Zie ook: tannentrëkker

 

 

 

taroef

zn (een/den), mv: taroeve - verklw: taroefke (een)

1. Troef, bij het kaartspel één van de kleuren waaraan een extra waarde wordt toegekend door de speler die taroef mag mââke. Met een troef kunnen slagen worden gehaald omdat de waarde van een troef hoger ligt. [>Dts. Trumpf]

Èttene[n] ës taroef! = Harten is troef!

Wie mag er naa taroef mââke? =  Wie mag nu bepalen wat de troefkleur is?

Komâân joenge! Taroef afââle! = Vooruit kerel! Nu moet je ervoor zorgen dat je bij de andere spelers de troefkaarten kan afnemen!

Da wët naa toch 't klènste kind da ge taroef ni meugt verzââke... = Dat weet nu toch iedereen dat je aan troef niet mag verzaken...

 

2. Pak slaag.

Zied oïjt, ë! A'k moet rècht stâân schââr ek aa vast bij aave schabbernak, èn dèn zal ek aa ës wa taroef geeve! = Let op, hoor! Als je me uitdaagt om recht te staan, pak ik je bij je lurven en dat krijg je een flink pak slaag!

 

taroefkâât

zn (een), mv: taroefkââte - verklw: taroefkotsje (een)

1. Kaart die hoort tot de kleur die tot troef werd gemaakt, kaart van de soort die troef is, troefkaart.

'k Aa zeeve taroefkââte in men ant! = Ik had zeven kaarten in de hand, van de kleur die troef was. Ik had zeven troefkaarten in de hand.

Naa[j] odde sjans, ë pietzak, da da taroefke blooët zat. Anders odde binnegespëld! = Nu had je geluk hoor, lefgozer, dat ik deze troefkaart moest spelen. Anders had je nooit de nodige punten bij elkaar gehaald!

 

 

taroefmââke

ww, verv: mââk taroef - mokte taroef - taroefgemokt

1. Bepalen welke kleur troef is. Bij het kaartspel, bepalen welke kleur toelaat om andere kleuren te overtroeven en op die manier de slag binnen te halen.

Âân wie[j] ëst oem taroef te mââke? - Âân mij! Ik moet taroefmââke. = Wie moet er bepalen welke kleur troef is? - Ik! Ik moet bepalen welke kleur troef is.

Amaj! Wie[j] eïjt er ie taroefgemokt? Ik ëm er giëjn iëjn! = Ai ai! Wie heeft er hier gezegd wat troef is? Ik heb er alvast geen enkele van!

 

taroevenââs

zn (den), geen mv

1. Aas van de kleur die troef is, troefaas.

Ooëger as taroevenââs kunde ni[j]ëmme! Diëj slag ës in alle geval vë mij èn da zèn dèn toch al vier taroeve wëg! = Hoger dan de aas van troef bestaat niet! Deze slag is dus voor mij en daarmee zijn er alvast 4 troefkaarten gespeeld!

 

taroevezot

zn (den), geen mv

1. Boer van de kleur die troef is, troefboer.

Van de beelekes ës den taroevezot et liëjgste. Mââ da's naa wël d'eügste kâât! = Van de troefkaarten met afbeelding is troefboer de laagste. Maar laat dat op dit ogenblik de hoogste zijn!

 

 

Laatste wijziging 12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl