|
taar zn (den), mv: - 1. Teer, pek. Tusse de bëtonplââte van de makadam giete ze taar veu't oïjtzëtte. = Tussen de betonstukken van een macadambaan, wordt teer gegoten opdat de platen zouden kunnen uitzetten.
2. Ook figuurlijk. Imant âân den taar aave. = Iemand aan het lijntje houden.
taare ww, verv: taar - taarde - getaard 1. Tornen, draadjes ontwarren. 'k Ëm vandââg de driegdrôôs oïjt da nief kliëjd getaard. = Vandaag heb ik de driegdraden uit jouwe nieuwe jurk getornd.
tââterès zn (een), mv: tââterèsse - verklw: tââterèske (een) 1. Meisje dat voortdurend praat, vrouw die niet kan zwijgen. Naa was ek zooë blij da'k èndelek en nief wèrrekvraa gevonnen ëm èn 'k zaa liegen as ek zëg da z'eur bëst ni doe. Mââr as g'aave kop leüt zien, begint ze te babbele èn nog ës te babbele. 'k Wist ni dad et zooën tââterès was! = Ik was heel blij eindelijk een nieuwe poetsvrouw gevonden te hebben, ik zou liegen als ik zou beweren dat ze niet haar best doet. Maar als je in de buurt bent doet ze niet anders dan praten. Ik wist niet dat het zulk een babbelaar was.
2. Vaak ook met de bedoeling om iemand aan te duiden die geen geheim kan bewaren. Teegen eur zaa 'k toch mââ ni zëgge da ge de Lottoo gewonnen ët, want die tââterës gââ da zeeker derëkt âân God èn klaa Piëjreke vertëlle. = Aan haar zou ik toch maar niet vertellen dat je de Lotto gewonnen hebt, want die babbelaarster gaat dit "nieuwtje" onmiddellijk aan Jan en alleman doorvertellen.
tââtergat zn (een), mv: tââtergatte - verklw: tââtergatsje (een) 1. Iemand die voortdurend praat, die niet kan zwijgen. 'k Zèn blij da't school trug begonne[n] ës, mââ 'k ëm wee[r] e pââr tââtergatte[n] in men klas. = Ik ben blij dat het schooljaar opnieuw aan de gang is, maar er zitten weer een aantal leerlingen die niet kunnen zwijgen in de klas.
2. Vaak ook met de bedoeling om iemand aan te duiden die geen geheim kan bewaren. Zie[d] oïjt wache zëcht, want da's een tââtergat, da wëtte toch? = Let op je woorden, want ze hangt alles aan de grote klok.
tachternoen bijw 1. Deze namiddag, vanmiddag. As ek gedâân ëm mê keüsse gâân ek tachternoen e pateeke[n] eete bij Monne de Joeng. = Als ik klaar ben met schoonmaken ga ik deze namiddag een gebakje eten in patisserie Edmond De Jonghe. Allee maa...! 't Ës goensjtach! Natuurlek ëm ek tachternoen giëj school! = Maar mama toch...! Het is woensdag! Uiteraard heb ik deze namiddag geen school!
tachtersteveu / tachtersteveure bijw 1. Achterstevoren, met de achterzijde naar voren gekeerd, verkeerd om. G'ët aa broek tachtersteveure[n] âân! = Je draagt je broek achterstevoren! De Sjineeze leezen eule boeke tachtersteveu. = Chinezen lezen hun boeken van achteren naar voren. Diëj klaane ës nog mââ zës jââr èn e kan al achtersteveu tëlle van ondert nââr iëjn. = Dat kereltje is nog maar zes, en hij slaagt er al in om terug te tellen van tien naar één.
taggetech telw 1. Tachtig. Ik paas ni da'kik ooët taggetech jââr weür. = Ik denk niet dat ik ooit tachtig word.
taggetechste telw 1. Tachtigste. In 't Bèrrekenof ëmme z'allemââ bijgeleïj veü[j] e kadooke veu[r] eure[n] taggetechste verjâârdag. = In het Berkenhof heeft men een bedrag samengespaard om een geschenkje te kopen voor haar tachtigste verjaardag.
takkoort tussenwerpsel 1. Eens, toegestemd, voor akkoord. [>Fr. être d'accord] Oeveel moet da posturreke koste? Ondert frang? Takkoort... da's va mij! = Hoeveel vraag je voor dat beeldje? Honderd frang? Toegestemd... verkocht aan mij!
bijv nw, geen tvgl 2. Akkoord, in orde, met instemming. Zèdde më mij takkoort da'k ik van règs kwam, jââ of neeje? = Ben je het met me eens dat ik van rechts kwam, ja of neen?
2. Soort van snoep dat redelijk taai is, en daardoor de naam heeft om "tanden te trekken". Al mijn mëllektannekes zèn ekik kwijtgerokt deu tannentrëkker t' eete. = Alle tanden van mijn melkgebit (= eerste gebit) ben ik verloren door te veel te snoepen.
tant zn (nen), mv: tanne - verklw: tanneke / tantsje (een) 1. Tand. Ne gaaven tant. = Een gouden tand. Valse tanne. = Kunstgebit, valse tanden. Trëkt diëjn tant mââr oïjt! = Vergeet dat maar, dat kan je vergeten, dat is ijdele hoop.
2. Ook figuurlijk gebruikt. Iet më[j] anne[n] ën tanne[n] oïjtlëgge. = Iets met handen en voeten uitleggen.
zn (een), mv: tantes - verklw: tanteke (e/een) 3. Tante (zuster van vader of moeder). Men tant eïj mij belooft da'k eur oïjs zaa èrreve. = Mijn tante heeft me beloofd dat ik haar huis zal erven.
tantafeïjr zn (ne), mv: tantafeïjrs - verklw: tantafèrreke (een) 1. Iemand die alles bepotelt en nergens afblijft, vaak uit nieuwsgierigheid, maar soms ook omdat hij/zij niet weet wat te doen. Iemand die overal moet aan fruniken. [>Fr. tant à faire] Wilde dââ wël ës afblijve, sen tantafeïjr? = Blijf daar af, nieuwsgierige!
Zie ook: pottafeïjr
tantafeïjre ww, verv: - 1. Nieuwsgierig zijn, zich gedragen als een heel nieuwsgierig iemand, druk doen. [>Fr. tant à faire] Gââ mââ wa më[j] aa ottookes speele, in pleüts van ie te stâân tantafeïjre. = Ga vlug wat met jouw autootjes spelen, in plaats van hier nieuwsgierig rond te kijken.
taroef zn (een/den), mv: taroeve - verklw: taroefke (een) 1. Troef, bij het kaartspel één van de kleuren waaraan een extra waarde wordt toegekend door de speler die taroef mag mââke. Met een troef kunnen slagen worden gehaald omdat de waarde van een troef hoger ligt. [>Dts. Trumpf] Èttene[n] ës taroef! = Harten is troef! Wie mag er naa taroef mââke? = Wie mag nu bepalen wat de troefkleur is? Komâân joenge! Taroef afââle! = Vooruit kerel! Nu moet je ervoor zorgen dat je bij de andere spelers de troefkaarten kan afnemen! Da wët naa toch 't klènste kind da ge taroef ni meugt verzââke... = Dat weet nu toch iedereen dat je aan troef niet mag verzaken...
2. Pak slaag. Zied oïjt, ë! A'k moet rècht stâân schââr ek aa vast bij aave schabbernak, èn dèn zal ek aa ës wa taroef geeve! = Let op, hoor! Als je me uitdaagt om recht te staan, pak ik je bij je lurven en dat krijg je een flink pak slaag!
taroefmââke ww, verv: mââk taroef - mokte taroef - taroefgemokt 1. Bepalen welke kleur troef is. Bij het kaartspel, bepalen welke kleur toelaat om andere kleuren te overtroeven en op die manier de slag binnen te halen. Âân wie[j] ëst oem taroef te mââke? - Âân mij! Ik moet taroefmââke. = Wie moet er bepalen welke kleur troef is? - Ik! Ik moet bepalen welke kleur troef is. Amaj! Wie[j] eïjt er ie taroefgemokt? Ik ëm er giëjn iëjn! = Ai ai! Wie heeft er hier gezegd wat troef is? Ik heb er alvast geen enkele van!
taroevenââs zn (den), geen mv 1. Aas van de kleur die troef is, troefaas. Ooëger as taroevenââs kunde ni[j]ëmme! Diëj slag ës in alle geval vë mij èn da zèn dèn toch al vier taroeve wëg! = Hoger dan de aas van troef bestaat niet! Deze slag is dus voor mij en daarmee zijn er alvast 4 troefkaarten gespeeld!
taroevezot zn (den), geen mv 1. Boer van de kleur die troef is, troefboer. Van de beelekes ës den taroevezot et liëjgste. Mââ da's naa wël d'eügste kâât! = Van de troefkaarten met afbeelding is troefboer de laagste. Maar laat dat op dit ogenblik de hoogste zijn!
|
Laatste wijziging | 12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |