|
teegesnèbbere ww, verv: snèbber teege - snèbberde teege - teegegesnèbberd 1. Tegenspreken, tegenstribbelen, ongehoorzaam zijn, niet willen luisteren. A gij naa paast da ge më teegesnèbbere aa gelijk gââd ââle, paast dèn mââ rap iet anders, mammezël! Veüroïjt! Den oek in! = Als je denkt om door tegen te stribbelen gelijk te krijgen, juffrouwtje, denk dan maar gauw iets anders! Vooruit! Ga maar in de hoek staan!
teegetrëgeer bijw 1. Tegendraads, dwars, nukkig. [>Nl. tegen het regeren in] Zè na ës ni teegetrëgeer! = Wees niet tegendraads. Teegetrëgeer zijn. = Moeilijk doen, opzettelijk een andere mening hebben dan iemand anders.
Zie ook: konterverdrôôd
tees aanw vnw 1. Dit hier Ik zal aa tees boekske âânrôô, want dad ës zeeker eïjve goe as diëjn duure dââ. = Ik zou je dit boekje aanraden, want het is minstens even goed als dat dure boek ginder. Tees èn tgeen. = Dit en dat. tefleus bijw 1. Daarstraks, kort geleden, zoëven, net, een tijdje geleden. 'k Ëm aa tefleus nog gezeïj da me nââ de bomma ginge, èn naa zèdde nog ni kleïjr! = Ik heb je daarstraks al gezegd dat we naar oma zouden gaan, en nu ben je nog niet klaar om te vertrekken!
tefrënt bijw 1. Anders, verschillend. [>Fr. différent] Mââ dad ës iëjlemââ ni wââ! Da's tefrënt! Da kunde ni[j] oep dezëllefste manier! = Maar dat is helemaal niet waar! Dat is anders! Dat kan je niet op dezelfde manier doen!
bijv nw, geen tvgl 2. Anders, verschillend, niet hetzelfde. Och jââ... al een sjans dad iederiëjn een defrënte goesjting eïj. = Ach ja... gelukkig heeft niet iedereen dezelfde smaak.
tegoej bijw 1. Op een goede manier, met een goed eindresultaat. Doet er liever wa langer oover èn doe[g] et iniëjns tegoej! = Neem je tijd en doe het ineens goed.
tèkke / tèkkene ww, verv: tèk - tèkte - getèkt of tèkken - tèkkende - getèkkend 1. Iemand een stok in de wielen steken. [>Nl. tekkelen?] E docht dad al allemââ[r] in orde was, mââ z'ëmme[n] ëm ës goe getèkkend. = Hij dacht dat alles voor elkaar was, maar ze hebben hem goed liggen gehad.
tèmperke zn (een), =verklw, mv: tèmperkes 1. Bindmiddel, middel om sauzen of andere gerechten te binden, meestal gemaakt door maïzena of aardappelmeel op te lossen in water en dit even mee te laten koken in het gerecht dat gebonden moet worden. [>Nl. temperen] Nog zjeüst een tèmperke[n] in de saas, èn me kunne[n] eete. = Nog juist de saus binden en het eten is klaar.
tenaavekomme ww, verv: kom tenaa - kwam tenaa - tenaavegekomme 1. Terechtkomen, belanden. Oejoejoej! Wââ zèmme naa tenaavegekomme? = Ai ai ai! Waar zijn we nu terechtgekomen? Me zèn siebots oep rijs vertrokke, èn me zèn oep e schooë pleütske tenaavegekomme. = Zonder veel boe of ba zijn we met verlof vertrokken, en uiteindelijk zijn we in een mooi plaatsje aanbeland.
tenalleve / tenallefste bijw 1. In het midden, centraal, in de helft. Janneke, zët gij aa ës tenalleve! Èn naa allemââ wa dichter bijiëjn! Lache nââ't voogeltsje... Ja! Ge stâât er allemââr oep. = Jantje, ga jij eens in het midden staan! En nu nog allemaal wat dichter bij elkaar! Nu lachen ... Ja! Jullie staan allemaal op de foto. Ie zët ek de paraa, dââ zôô'k peekes, èn tenalleve plant ek arjoïjn. = Hier plant ik prei, daar zaai ik wortelen, en in het midden plant ik uien.
tenallevendeu bijw 1. Middendoor, in de helft verdeeld, in twee gelijke delen verdeeld. Snèdde gij da toertsje tenallevendeu? Dèn pak ik de kaffee! = Snij jij het taartje middendoor? Dan haal ik de koffie! Wëttewa? Ik zal da koekske tenallevendeu breeke. Èn as't dèn ni gelijk verdiëjld ës, dèn moete mââ kwââ zijn oep mij. = Weten jullie wat ik ga doen? Ik breek het koekje in het midden door. Als het dan toch niet gelijk verdeeld is, dan zijn jullie maar boos op mij. En ës më zenen ottoo teege nen booëm gevlamd, èn de slag was zooë ët da zenen ottoo tenallevendeu brak. = Hij is met grote snelheid tegen een boom geknald, en de slag kwam zo hard aan dat de wagen in twee stukken brak.
tënne / tenënne voegw 1. Teneinde. Tënne[n] ooveriëjn te komme, eïj ze dèn toch mââ toegegeeve. = Teneinde overeen te komen, heeft ze dan beslist om toe te geven.
bijw 2. Op het einde van zijn krachten, op het einde van zijn Latijn. 'k Aa zooë ët gelooëpe da'k iëjlemââ tënne was. = Ik had me zo erg gehaast dat ik helemaal op het einde van mijn krachten gekomen was.
tënnenââssem / tenënnenââssem bijw 1. Letterlijk: buiten adem, bijna geen adem meer kunnen krijgen vanwege één of andere grote inspanning. Amme van de vakanse[n] in Ooësterijk oep de bèrrege ginge wandele, aa'k toch moejte[n] oem boove te gerââke. Èn az ek er dèn was, was tenënnenââssem. = Toen we met vakantie waren in Oostenrijk en in de bergen wandelden, had ik moeite om helemaal tot boven te geraken. Als me dat toch lukte, was ik helemaal buiten adem.
2. Figuurlijk: bekaf, moe als gevolg van een geleverde inspanning. Tënnenââssem kwam ek oep de bank âân, want 'k aa gelooëpe oem toch nog oep tijd te zijn veu da ze sloote. = Helemaal bekaf kwam ik aan op de bank, want ik had gelopen om er toch nog voor het sluitingsuur te zijn.
tenostejââr zegswijze, bijw van tijd 1. Volgend jaar. Èn tenostejââr komt'er noch e jorreke bij. = Volgend jaar word ik nog een jaartje ouder.
tenostemënt / tenostemeünt zegswijze, bijw van tijd 1. Volgende maand. Tenostemeünt vertrekke m'oep konzjee nââ[r] Iteülle. = Volgende maand vertrekken we met verlof naar Italië. De lènte[n] ës noch ni begonne, èn tenostemënt ës't al zoomer. = De lente is nog niet begonnen en volgende maand is het al zomer. Uitdrukking om aan te duiden dat de tijd vlug gaat.
tenosteweïjk zegswijze, bijw van tijd 1. Volgende week. Ge meugt tenosteweïjk ni vergeete[n] oem aa turrensloefe mee te bringe. = Je mag volgende week niet vergeten je turnpantoffels mee te brengen. Tenosteweïjk stâât'em ni oep de mèt, mââ de weïjk ternââ wël. = Volgende week komt hij niet naar de markt maar de week daarna wél.
tenostekiëj zegswijze, bijw van tijd 1. De volgende keer. Da's naa de lëste kiëj, want tenostekiëj gââ'd e pak slââge krijge da'che nooët nemiëj vergët! = Het is de laatste keer dat ik je dit zeg, want volgende keer krijg je een pak slaag, zodat je het zeker niet meer vergeet.
tèntuurdijot zn (-), geen mv, stofnaam 1. Jodiumtinctuur, een 10%-oplossing van jodium met natriumjodide in alcohol, uitwendig geneesmiddel. [>Fr. teinture d'iode] Onze klaane[n] ës gevalle èn e bloejde oïjt zen knie. 'k Ëm et dèn wad afgekeust èn tèntuurdijot oepgedaan. Ochèrreme... e schriëjde da da pikte! = Mijn zoontje is gevallen en bloedde aan zijn knie. Ik heb de wonde dan een beetje gezuiverd en er jodiumtinctuur op gedaan. Ocharme... hij weende dat het prikte!
Zie ook: tutterijot
tèppe zn (nen), mv: tèppes 1. Rare kerel, gek persoon, al dan niet bewust. Diëjn oemnooëzelen tèppe leüpt altij achter zen vraa, persies of da't ze moeder ës. = Die eigenaardige kerel loopt steed achter zijn vrouw, net of het zijn moeder is.
Zie ook: tètte.
tèrrege ww, verv: tèrreg - tèrregde - getèrregd 1. Iemand hinderen, iemand plagen. [>NL tergen] Gij kunt ne mèns nogal ës tèrrege, zelle! G'eullet bloed van onder m'n nââgels! = Jij kan iemand erg lastig vallen, hoor. Je haalt me het bloed van onder de nagels.
tërrewooreg bijw 1. Tegenwoordig, in deze tijd. Tërrewooreg komde giëjn beleïjfde kindere ne miëj teege. = Tegenwoordig ontmoet je niet vaak beleefde kinderen.
Zie ook: sërreworeg.
|
Laatste wijziging | 02-03-2017 - Toevoegen woord 12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |