|
2. Autolichten. 'k Waa vertrëkke bij ons vrinde, èn as'ek men faare[n] âânstak zat er konèntsje[n] in't gès veu de deur. = Ik wou vertrekken (na een bezoek) bij onze vrienden, en toen ik mijn autolichten ontstak zat er een konijntje in het gras voor de deur.
fabries zn (de) =mv (ook: fabrieze), verklw: fabriekes 1. Bakkebaarden. [>Fr. favoris] [>It. favoriti] d'Ippies aa lank ââr èn fabries. = De hippies droegen lang haar en hadden bakkebaarden. Zie ook: fasje.
fafoejl zn (ne), mv: fafoejls - verklw: fafoejleke (e) 1. Vals en geniepig iemand, iemand die streken verkoopt en/of niet eerlijk is, onbetrouwbaar persoon. Volleges mij zëdde gij mââ[r] e fafoejleke! = Volgens mij ben je niet te betrouwen, probeer je me iets op de mouw te spelden.
fajee zn (ne), mv: fajees - verklw: fajeeke (e) 1. Kachel, haard. [>Fr. foyer] 'k Ëm koole[n] oep de fajee gedâân. = Ik heb steenkool in de kachel gedaan. Zie ook: fwajee.
falsââris zn (ne), mv: falsâârisse - verklw: falsââriske (e) 1. Valsaard, iemand die vals speelt, die vals en onoprecht is, iemand die veinst. [>Lat. falsarius] Ëdde naa ooët geweete! Diëj falsââris aa mij nog zooë beloofd oem zen schulde te betââle, èn naa ës er ëm vanondergemoïjsd! = Heb je nu ooit! Die gemenerd had me beloofd zijn schulden te betalen, maar nu is hij met de noorderzon vertrokken!
fas zn ('t) mv:- 1. Nekwervels, ruggegraat ter hoogte van de nek. E[j] ës 't fas afgevalle! = Hij heeft de nekwervels gebroken! E kornijn 't fas ooverslââge. = De nekwervels van een konijn breken.
fasjët zn ('t), mv: - 1. Schik, opmaak, mooi gekleed, opgekleed. Ze stââ[d] in grâân fasjët. Èn ij ooëk! = Ze is helemaal opgetut, met mooie kleren aan. En hij ook!
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |