|
fiëjpe Zie: foempe
fiëjr bijv nw, tvgl: fiëjr - fiëjrder - fiëjrst 1. Fier, protserig. Zooë fiëjr as een wiëjkloïjs. = Zo trots als een pauw.
fiëjrechijt zn (ne), geen mv - geen verklw 1. Fierheid, trots, zowel in positieve als in negatieve zin. Ik weet da me ni veul gëlt ëmme, mââr m'ëmme toch ons fiëjrechijt oem ni te gâân beïjdele. = Ik besef maar al te goed dat we arm zijn, maar toch hebben we onze trots en gaan we niet bedelen.
fiëjst zn (e), mv: fiëjste - mv: fiëjsje (e) 1. Feest, party. 'k Gâân e zondag e fiëjse doen veu[r] onzen traaverjâârdag. = Zondag geef ik een feestje ter gelegenheid van onze huwelijksverjaardag.
fijchele ww, verv: fijchel - fijchelde - gefijcheld 1. Knoeien, prutsen, er eigenlijk niets van terecht brengen. Nââ da'k daâr een uur aa zitte fijchele, zèn ek mââ nââ de miëjstergast gegâân, vë te zëgge da'k er ni[j] âân oïjt kost. = Nadat ik een uurtje geknoeid had, ben ik naar de meestergast gestapt om hem te zeggen dat ik echt niet wist wat ik moest beginnen.
fijcheleïjr zn (ne), mv: fijcheleïjrs - verklw: fijchelèrreke (e) 1. Knoeier, prutser, iemand die er meestal niets van terecht brengt. Aa'k oep veurant geweete da gij zooëne fijcheleïjr wort, dèn aa'k aa zeeker ni[j] aangenoome! = Had ik vooraf geweten dat je zo een knoeier bent, dan had ik je nooit aangeworven.
fijn zn ('t) mv:- 1. De details, de kleinste bijzonderheden. Ons zeuntsje ës ne kerjeuze, want e wilt van alles 't fijn weete. = Ons zoontje is een nieuwsgierig kereltje want hij wil alles tot in het kleinste detail weten.
fijnâât zn (ne) mv: fijnââte - verklw: fijnotsje (e) 1. Listig persoon, iemand die het goed weet aan boord te leggen, die op een "fijne" manier op anderen weet in te spelen, uitgeslapen persoon. Gij zè potverdoore toch ne fijnâât zënne! g'Ët zëllef giëjne nââgel oem âân aa gat te krabbe, èn toch wëtte mij bekan te doen gelooëve da'k aa e miljoen zaa moete liëjne! = Jij bent toch wel heel uitgeslapen hoor! Je hebt eigenlijk zelf niets meer, en toch was je er bijna in geslaagd om me een miljoen aan jou te lenen!
fijt zn ('t), geen mv - geen verklw 1. Koudvuur, gangreen. [>Nl. fijt = gezwel - als vervorming van het Latijnse ficum = vijg] E[n] aa zen ijge ziëjr gedâân âân zene vinder âân ne verroeste nââgel, mââ da trok em zen ijge ni[j] âân. Drij dââge lââter ës em gesteürreve[n] âân 't fijt! = Hij had zich gekwetst aan de vinger aan een verroeste nagel, maar hij besteedde er niet veel aandacht aan. Drie dagen later is hij overleden ten gevolge van koudvuur!
fïjtech telw (de), fïjtechste 1. Veertig. Fïjtech dââge vaste. = Veertig dagen vasten(tijd).
fïjtechste telw (de) 1. De veertigste. De Lèmme was de fïjtechste. = De renner (hier iemand van Ruisbroek) kwam als veertigste aan.
fikfakker zn (ne), mv: fikfakker - verklw: fikfakkerke (e) 1. Iemand die zich speels gedraagt, schelm, goedschiks en guitig persoon. IJgelek zaa[d] er beïjter miëjr fikfakkers rondlooëpe, dèn zaa de mènse miëjr lache. Miëjstal doen ze toch giëj kwââ. = Eigenlijk zou het beter zijn dat er meer schelmen zouden zijn, dan zou er meer gelachen worden. Meestal bedoelen die schelmen het niet slecht.
2. Iemand die de liefde bedrijft.
fikke ww, verv: fik - fikte - gefikt 1. Iets voor elkaar brengen, iets ineenknutselen, er in slagen om iets tot een goed einde te brengen. Oe ëdde da naa wee gefikt? = Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?
fis zn (e), mv: fisse - verklw: fiske (e) 1. Bunzing. [>middelnl. fis, fist] Ons kat ës deu[r] e fis in eure nèk gebeete, èn 't eïj[j] èt gebloejt. = Onze kat werd door een bunzing in de nek gebeten, en de wonde heeft erg gebloed. 'z Aa ne pëlsefrak lââte mââke van fisvëlle. = Ze had een pelsjas laten maken van bunzingvellen.
fitroo(s) Zie: vitroo(s)
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |