A  B
 C  D
 E  F
FA
FE
FI
FL
FO
FR
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

flaa

bijv nw, tvgl: flaa - flaaver - flaast

1. Flauw, niet plezierig, eerder vervelend.

Wadden flaa Mie! = Wat een flauw meisje.

 

zn (een), mv: flaa

2. Een flauwe vrouw, vrouw die niet kan lachen of die geen gevoel gevoel heeft voor humor.

Da's een flaa, dââ moete niks teege zëgge. = Die heeft geen gevoel voor humor, laat haar maar met rust.

 

flaave

zn (ne), mv: flaave - vrwl: flaa (een)

1. Een flauwe man, een man die weinig of geen gevoel heeft voor humor, of die niet veel durft.

Âân diëj flaave[n] ëdde niks, dèn kindet beïjter zèllef doen. = Dat is iemand die niets durft, je hoeft het hem niet te vragen en je kan het beter zelf doen.

 

flaavekil / flaavekul

zn (de), mv: -

1. Flauwekul, larie.

Da's allemââ flaavekul, zëgt naa mââ watter oep aa èt leïj. = Dat is allemaal bijkomstig, zeg me nu maar eerlijk wat jouw probleem is.

 

flaaveplëzante

zn (ne), geen mv

1. Flauwerd, flauwerik, laf of kinderachtig persoon. Iemand die van zichzelf vaak vindt grappig te zijn, terwijl dat door anderen helemaal niet zo ervaren wordt..

'k Ëm schrik oem diëj flaaveplëzante teege te komme! Èn oemda't mijnen bââs ës moet ek oïjt beleïjfdijt nog lache[n] ooëk! = Het zint me helemaal niet om die flauwerik tegen het lijf te lopen! En vermits het mijn chef is, moet ik daarenboven uit beleefdheid nog lachen.

 

 

flambie

zn (een), mv: flambies - verklw: flambieke(e)

1. Klets, mep, oorvijg.

Zied oïjt da ge mij ni kollèèreg mokt, want dèn krègd een flambie teegen aa ooëre wââ da ge ni goe gââ van zijn! = Let op wat je doet / daag me niet uit, of je riskeert een oorvijg die je niet licht zal vergeten!

 

2. Toorts. [>Nl. flambouw] [>Fr. flambeau]

Van de zoomer zè me nââ de lichtfiëjste gewëst in Riëjt. Diej oïjze wââre schooën versierd, më ëlantrikke lichtsjes, mââr ooëk më flambies. = Deze zomer zijn we naar de Lichtfeesten geweest in Reet. De huizen waren mooi versierd, zowel met elektrische verlichting als met toortsen.

 

flèbbe

zn (ne), mv: flèbbes - verklw: flèbbeke (e)

1. Nietsnut, kerel (pejoratief bedoeld).

Zooëne flèbbe[n] èllept aa van de kant in de grècht. = Die man helpt je van de wal in de sloot.

 

fleermoïjs

zn (een), mv: fleermoïjze - verklw: fleermeüske (e)

1. Vleermuis.

Sââves a'k oep men tërras zit, zien'ek soems fleermeüskes vliege. = Als ik 's avonds op het terras zit, zie ik soms vleermuisjes vliegen.

Soemege mènse[n] ëmme schrik van een fleermoïjs oemda ze paaze da die[j] in aa [j] ââr blijve plèkke. = Sommige mensen hebben angst voor vleermuizen, omdat ze menen dat die in je haren verstrikt raken.

 

fleerus / fleurus

zn (e), mv: -

1. Longontsteking, pleuris, bronchitis. Soms ook gebruikt om een zware verkoudheid aan te geven.

'k Zaa mââ nââ den doktoor gâân, want a'k aa zooë ooër oeste paaze'k toch dache fleurus ët. = Ik raad je aan naar de geneesheer te gaan, want als ik je zo hoor hoesten denk ik dat je een longontsteking hebt.

Doe[d] aave sjal mââ goe[d] âân èn aave jas goe toe, want anders ëdde sebiet e fleurus. = Knoop je sjaal en je jas maar goed toe, want andere heb je morgen een verkoudheid.

 

 

flees / fleus

bijw

1. Straks, dra, binnenkort.

'k Zien aa flees. = Ik zie je straks.

 

2. Ooit, misschien nog wel eens.

Mââ past toch oep! Fleus moete m' aa nog nââ de klinik doen! = Maar let toch op! (Als je zo doorgaat) Moeten we je misschien nog naar het hospitaal voeren.

 

flèm

zn (de), mv: -

1. Lusteloosheid, mistroostigheid.

'k Ëm de flèm! = Ik voel me lusteloos, ik heb geen zin om iets te doen.

 

flèmmeke

zn (e), =verklw, mv: flèmmekes

1. Fluim, rochel. [>Nl. fluim]

'k Ëm flèmmekes oep men loenge. = Ik heb last van fluimen in mijn longen.

Zie ook: fleümeke, floïjm.

flèps

bijv nw, tvgl: glèps - flèpser - flèpst

1. Flets, dof, slap, verlept, mat, niet hartig (genoeg) van smaak. Flauw van smaak, niet goed afsmakend, ongezouten.

Ëdde ni wa peïjper èn zaat, want 'k vin da d'èètsoep nogal flèps ës. = Heb je niet wat peper en zout voor me, want ik vind de erwtensoep nogal flauw van smaak.

 

2. Flauw gevoel, onzeker, wankel, slap.

'k Voel mij wa flèts vandemorreget. Misschien a'k pââr booterammekes geete[n] ëm da't wa beïjter gââ... = Ik voel me een beetje slapjes vanmorgen. Misschien dat het beter gaat als ik iets gegeten heb...

 

 

flèspeïjr

zn (een), mv: flèspeïjre - verklw: flèspèrreke (e)

1. Peer die een langgerekte vorm heeft.

Bringde gij van bij de Bloemkooël ës ne kiloo appele èn ne kiloo flèspeïjre mee? = Breng jij van fruit- en groentehandel "De Bloemkool" een kilo appelen en een kilo peren voor me mee?

 

 

2. Wordt ook gezegd van iemand die letterlijk een langgerekt gezicht heeft.

't Maske kan er ni[j] âân doen èn 't ës een iëjl lief kind, mââ schooën ës ze toch ni: grââtmââger en ne kop gelèk een flèspeïjr! = Het meisje kan er jammer genoeg niets aan doen en ze is nochtans heel lief, maar mooi is ze niet: ze is graatmager en haar hoofd lijkt op een peer.

 

flèsse

ww, verv: flès - flèste - geflèst

1. Iets verspelen, bijv. zakken voor een examen.

'k Zèn geflèst vë men eksââm. = Ik ben niet geslaagd voor mijn examen.

 

2. Zijn beurt voorbij laten gaan bij een spel (bv. een kaartspel), of in de rij in een winkel.

Ge moet aa ni lââte flèsse! = Je mag je niet laten doen door anderen, je mag je beurt niet laten voorbijgaan.

 

flèsseschaavers

zn, =mv

1. Iemand die een figuur heeft dat vergeleken kan worden met een fles, bedoeld om iemand met afhangende schouders aan te geven.

 

fleümeke

zn (e), =verklw, mv: fleümekes

1. Fluim, rochel. [>Nl. fluim]

A ge ne kaa ët doeg'et soems ziëjr oem fleümekes oep t'ââle. = Als je flink verkouden bent, doet het vaak pijn om je slijmen op te hoesten.

Zie ook: flèmmeke, floïjm.

 

fleurdematras

zn (-), mv: -

1. Slechte tabak, die daarom vaak goedkoop aan de man wordt gebracht. Zelfgemaakte uitdrukking die allusie maakt op het franse "fleur" en "matelas": tabak die zou gemaakt zijn uit matrasvulling...

Vruuger, bij de Loej aa ze goejen toebak. Mââ die zèn gesloote èn dââmee zèn ek oep den dool... Boïjte fleurdematras ëm ek nog altij niks gevonne da[d] iet wèèt ës. = Vroeger kon je lekkere tabak kopen bij De Loej. Maar die zaak is nu gesloten, en ik heb nog steeds geen andere goede tabakszaak ontdekt... Behalve slechte tabak heb ik nog nergens een soort gevonden die ik graag rook.

 

2. Onaangename geur van goedkope tabak.

Da stinkt ie nââ fleurdematras! Ëdde gij een ander mèrrek van toebak? = Dat stinkt hier onaangenaam naar tabak! Ben je soms op een andere soort tabak overeschakeld?

 

fleütsjesbier

zn ('t), mv: -

1. Licht bier, bier met een laag alcoholgehalte.

In Ollant ëmme ze giëjn bier gelèk wèlle[n] in Bëllege. Da's dââ[r] allemââ fleütsjesbier. = In Nederland heeft men geen bieren zoals wij in België. Het bier is daar nooit sterk.

 

fleütsjesmëllek

zn (d), mv: -

1. Halfvolle of afgeroomde melk.

Mââ[r] in Bëllege drinke ze dèn wee miëjr fleütsjesmëllek as in Ollant. = In België drinkt men vaker halfvolle of afgeroomde melk dan in Nederland.

 

 

fliëjme

ww, verv: fliëjme - fliëjmde - geflïjmd

1. Flemen, de mouw vegen, flodderen.

't Ës ni oemda che zooë stââ te fliëjme da'ch al gewonne[n] ët. = Het is niet omdat je me de mouw veegt dat je al gewonnen hebt.

 

flier

zn (de / -), mv: fliere - verklw: flirreke (e)

1. Plant: vlier, gewone vlierstruik [Lat. Sambucus nigra]. De struik groeit snel en het hout heeft veel zacht merg, krijgt witte bloemen en zwarte, zoete bessen.

Vanachter in den of teege d'ââg zèn er e pââr fliere geschoote, die m'alle jââre serjeus moete snoeje. = Achteraan in de tuin tegen de haag aan, schieten een aantal vlierstruiken op, die we jaarlijks diep moeten terugsnoeien.

Zie ook: flirreke(s).

 

flierefloïjter

zn (ne), mv: flierefloïjters - verklw: flierefloïjterke (e)

1. Nietsnut, voor niets goed.

Gââdewëg, se flierefloïjter... = Hoepel op, nietsnut...

 

fliersaroop

zn (de), mv: -

1. Vliersiroop, verdikt sap van gekookte rijpe vlierbessen. Deze stroop wordt ook gebruikt als plantaardige medicijn tegen hoest. [>Nl. vlierstroop]

Ge zëlt nââ den apoteeker moete më[j] aaven oest, want mene pot fliersaroop ës oep. = Je zal naar de apotheek moeten om een middeltje tegen de hoest, want de fles vlierstroop is leeg.

 

 

flikke

ww, verv: flik - flikte - geflikt

1. Iets klaarspelen, iets voor mekaar krijgen.

En eïjget geflikt, mââ 'k weet ni[j] oe. = Hij heeft het kaargespeeld, maar ik weet niet hoe.

Oe èdde da naa wee geflikt? = Hoe heb je dat klaargespeeld?

 

flikker

zn (ne), mv: flikkers - verklw: flikkertsje (e)

1. Aanduiding voor 't lichaam (in bepaalde betekenissen).

Nen blooëte flikker. = Een bloot lichaam.

E stââ[d] in zenen blooëte flikker. = Hij is naakt, hij is niet gekleed.

 

flirreke

zn (e / et), =verklw, mv: flirrekes

1. Vliering, verdieping boven een zolder, helemaal in de nok van het dak, waar vaak rommel wordt opgeborgen voor lange tijd, tot die uiteindelijk wordt weggegooid.

Me zëlle van de zoomer 't flirreke wee[r] ës moete[n] oïjtmëste, want ik kreeg oovertijd een dooës më plastikke bloempotten oep mene kop as ek 't valleke oopetrok. = Deze zomer moeten we de vliering maar eens opruimen; onlangs viel er een doos met plastic bloempotten op mijn hoofd, toen ik het valluik opende.

 

zn (de), =mv, =verklw

2. Violieren of anjelieren, als snijbloemen gebruikt.

Ne schooënen bos flirrekes in een fââs oep de kas. = Een mooie tuil violieren of anjelieren in een vaas op de kast.

Zie ook: flier.

 

flissijn

zn (et), mv: -

1. Reuma, pijnlijke ontsteking van onder andere de gewrichten, als gevolg van het ontstaan van kalkachtige knobbels aan de beenderen.

'k Ëm wëral veel last van 't flissijn - da betiëjkent miëjstal dat er reïjgen oep komst ës! = Ik heb weer ontzettend last van reuma - als ik dat voel betekent het meestal dat het gaat regenen!

 

 

floddere

ww, verv: flodder - flodderde - geflodderd

1. De mouw vegen, met de bedoeling iets te verkrijgen.

Oe langer da'ch ie stââ te floddere, oe liever dak'et ëm. = Hoe langer je me de mouw veegt, hoe liever ik het heb.

 

floddereïjr / flodderès

zn (ne/een), mv: floddereïjrs/flodderèse - verklw: flodderèrreke (een) / flodderèske (e)

1. Iemand die graag de mouw veegt, met de bedoeling om iets gedaan te krijgen.

Wadëdde naa wee nooëdeg, floddereïjr? = Wat heb je nu weer nodig, mouwveger?

 

floddergat

zn (e), mv: floddergatte - verklw: floddergatsje / floddergatteke (e)

1. Iemand die lief doet tegen anderen. Voornamelijk gebruikt voor een kind dat graag anderen vleit en fleemt.

Gij zè toch wël e floddergatteke zënne, Meeneke. As ek aa ni beïjter kënde, dèn zaa'k nog paaze da g'iet nooëdeg ët! = Jij bent toch wel een flodderaarster, Meentje. Als ik je niet beter kende, dan zou ik bijna denken dat je iets wil lospeuteren!

 

floer

zn (de), mv: -  (=stofnaam)

1. Denim, velours, fluweel. [>Fr. velours]

In ons nief oïjs ange m'ooveral gordijne[n] in rooë floer. = In onze nieuwe woning komer er overal gordijnen in rood fluweel.

 

floerebroek

zn (een), mv: floerebroeke - verklw: floerebroekske (e)

1. Denim broek, broek in velours, fluwelen broek. [>Fr. velours]

A'k in de winter  oep me gemak wil zitte, drââge'ek lifst van al een floerebroek. = Als ik met in de winter makkelijk wil voelen, draag ik bij voorkeur een broek in velours.

 

floerenââp

zn (ne), mv: floerenââpe - verklw: floerenoppeke (e)

1. Iets imaginairs, dier uit de verbeelding. Wordt gebruikt om iets eigenaardig aan te duiden.

Ne floerenââp schijte. = De maat is vol. Erg schrikken.

Dââ zodde naa ne floerenââp van schijte! = Nu is de maat toch vol.

 

 

floïjm

zn (een), mv: floïjme - verklw: flèmmeke (e)

1. Fluim, rochel.

Dââ ligge floïjme[n] oep den trotwaar... = Er liggen fluimen op het voetpad.

Zie ook: flèmmeke / fleümeke.

 

floozeke

zn (e) = verklw, mv: floozekes

1. Grapje, mopje, grappige verhaaltje.

Moete'k ës e floozeke vertëlle? = Zal ik eens een grapje / verhaaltje vertellen?

 

2. Onzin, iets wat niet klopt.

Z'ëmme[n] aa wëral floozekes wijsgemokt. = Je hebt je weeral in de luren laten leggen.

 

floreere

ww, verv: floreer - floreerde - gefloreerd

1. Tot volle ontplooiing gekomen zijn, geslaagd zijn, goed draaien.

Naa floreert ons Zjërmèèn eure winkel iëjl goe, mââr in't begin verdinde ze 't zaat oover eur petatte ni. = Nu draait de winkel van Germaine goed, maar aanvankelijk verdiende ze met moeite de kost.

 

2. Uitdagend en met veel vertoon omgang maken in de maatschappij, overdreven pronken.

Më[j] al da floreere ëlleke vrijdag èn ëlleke zââterdag, mëj al diëj zwier èn al die gloore, ... da steüt ne mèns teege de beüst. Die zëlle nog wël ës liëjg valle! = Met al dat uitdagen feestgedoe elke week vrijdag en zaterdag weer, met al die zwier en al dat gepronk,... dat stuit een mens tegen de borst. Ze zullen nog wel eens onderuit gaan!

 

 

flosj

zn (een), mv: flosje - verklw: flosjke (e)

1. Sierkwast, bv. aan het einde van een gordijnkoord.

Z'ëmme nief gordijne gange, èn dââr ange schooën flosje[n] âân oem ze toe te doen. = Ze hebben nieuwe gordijnen, en er hangen gordijnkoorden met mooie sierkwasten aan, om de gordijnen te sluiten.

A g'oep't meuleke de flosj kunt trëkke, meugde nog ës verniet. = Als je op de draaimolen de "kwast" kan pakken, mag je nog een keertje gratis mee rijden. De "sierkwast" of flosj hangt meestal onder een rubberen bal, die op zijn beurt aan een koord hangt. De molenuitbater kan het koord vieren of intrekken, en de bal beweegt ook nog eens heen en weer. Wie de kwast kan grijpen, mag een gratis ritje maken.

 

2. Figuurlijk, als aanduiding van het mannelijk geslacht.

Drôô[d] aa oem a ge gââ pipi doen âân de kant van de wèg, want anders kunne[n] alle mènse[n] aa flosjke zien! = Keer je rug naar de weg, als je gaat plassen langs de baan, want anders kunnen alle mensen je piemel zien.

 

flosjewietere

ww, verv: flosjewieter - flosjewieterde - geflosjewieterd

1. Plassen, zoals het in de kindertaal al wel eens genoemd wordt.

Gââ dââ mââ rap achter d'ââg flosjewietere as 't ooëgwââter ës! = Ga vlug achter de haag plassen, als je hoognodig moet!

 

fluwijn

zn (e), mv: fluwijne - verklw: fluwèntsje (e)

1. Kussensloop, overtrek voor een hoofdkussen (bedtextiel). [>gewestelijk Nl. fluwijn]

k' Zèn verleej weïjk bij Natalie nief fluwijne gâân kooëpe. Schooën, joeng! = Vorige week kocht ik bij Nathalie nieuwe kussenslopen. Mooi, hoor!

 

 

Laatste wijziging 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl