|
lâât bijv nw, tvgl: lâât - lââter - lëst 1. Laat, ver gevorderd in de tijd. Oep zen lëste biëjne looëpe... = Bijna volledig voorbij zijn. Dicht bij het ogenblik van de dood zijn.
lââtiëjr zn (ne), mv: lââtiëjre - geen verklw. 1. Iemand die graag laat opblijft of graag lang uitgaat, uitgangstype. Diëj lââtiëjr ës vandenacht pas oem vijf uure toïjsgekomme = die kerel is deze morgen pas rond vijf uur thuis aangekomen.
labbekak zn (ne), mv: labbekakke - verklw: labbekakske (e) 1. Flauw lievelingskindje dat veel vertroeteld wordt en daardoor heel verwend is. Dit kan dus zowel positief als negatief worden bedoeld. Komd'agaa bij ons moeke, me klaa labbekakske! = Kom vlug bij je moeder, kleine lieveling. Gij zè ne flaave labbekak, wëtteda? = Jij bent een heel flauw kind, weet je dat?
labberlotteg bijv nw, tvgl: labberlotteg - labberlotteger - labberlottegst 1. Lamlendig, beroerd, flauw, onzorgzaam, slordig. Da gij[j] iet ni terugvint, dââ verschiete'kik ni van. Gelèk a'chij labberlotteg zè! = Dat jij iets niet terugvindt, verwondert me niet. Jij bent zo slordig!
labberlottechâât zn (ne), mv: labberlottechââte - verklw: labberlottechotsje (e) 1. Slordig iemand, iemand die onvoldoende zorg draagt voor de dingen, onbekommerd persoon, vergeetachtig persoon als het gaat om terugvinden van voorwerpen. Oe da zooëne labberlottechâât as gij zââke kan doen, da snappe 'kik ni, së! Gij vindt naa nooët iet trug! = Hoe iemand zo slordig als jij in de zakenwereld kan blijven meedraaien, dat begrijp ik niet, hoor! Jij vindt nooit iets terug!
lameer zn (een), mv: lameere 1. Praatziek iemand, iemand die graag lameert, babbelaarster. A'k zooën lameer in oïjs moest ëmme, dââ wier ek oorendul van! = Als mijn partner zo veel zou praten, dan werd ik gek.
lammekezuut zn (e), =verklw, mv: - 1. Zoet opgelegde haring. Veü bij den booterham ëm ek bij Aliske lammekezuut gâân ââle. = Voor bij de broodmaaltijd heb ik bij Alice zoet opgelegde haring gekocht.
lampëtkoem zn (een), mv: lampëtkoem - verklw: lampëtkoemeke (e) 1. Teil, meestal in aardewerk, die als bekken werd gebruikt en waarin men het water uit de lampëtkèn goot, om zich dan te wassen. Oep eur nachtkommoodeke aa ze e schooë garnituur van lampëtkèn èn lampëtkoem stâân. Die zaa'k ik wël wille veu[r] oep mijnen drëswaar. = Op haar nachtkastje had ze een mooie set van lampëtkèn èn lampëtkoem staan. Dat stel zou ik wel willen om bij mij op het dressoir te zetten.
lampëtte ww, verv: lampët - lampëtte - gelampët 1. Vaak en graag meerdere glaasjes drinken. Diëj[n] eïj iëjl 't wiekënt gâân lampëtte ën naa leïjt em më nen aate kop in zen bët. = Hij heeft in het weekend veel gedronken en nu heeft hij een kater. E mag van zen vraa nemiëj gâân lampëtte. = Hij mag van zijn vrouw niet meer uitgaan.
langenââssem zn (de), geen mv 1. Lang taai stukje karamel, gemaakt door suiker te verhitten en daardoor te karameliseren. De lagen werden over mekaar geslagen en telkens opnieuw uitgerokken. Het resultaat werd dan in lange slierten verkocht. Oep de fooër gâân ekik bij't snoepkrââm alle dââge vë 10 frang langenââssem kooëpe, èn dââ komme'k dèn iëjl den dag më toe. = Als het kermis is koop ik aan het snoepkraam voor 10 frank langenââssem , en daar ben ik dan de rest van de dag zoet mee.
langezwikzwak zn (ne), mv: langezwikzwakke 1. Lang en mager persoon. Diëj langezwikzwak eïj zëllefs giëj liëjreke nooëdech as'em een lamp moet ramplasseere. = Die persoon is zelfs zo groot dat hij geen ladder nodig heeft om een lamp te vervangen.
langst bijw 1. Langs, via. Gââ'me langst ie of gââ'me langst dââ? = Gaan we langs hier of langs daar? Langst de vâât looëpe. = Wandelen langs het kanaal.
lank bijv nw, tvgl: lank - langer - langst 1. Lang, met grote lengte, van lange duur. Da duurt lank. = Dat duurt lang. Oe langer oe beïjter! = Hoe langer het duurt, hoe meer verwonderd je raakt.
lankbakkes zn (e), mv: lankbakkesse 1. Iemand die geen geheim kan verzwijgen. Teege[n] aa zegge'k et ni, më aan lankbakkes. = Aan jou vertel ik het niet, want jij kan het toch niet geheim houden.
2. Zuur gezicht. E lankbakkes trëkke. = Een zuur gezicht zetten. God eur moete zien as ze da zaa - die trok nogal e lankbakkes, zënne. = Je had haar moeten zien toen het tegen haar werd gezegd - ze trok een zuur gezicht.
lap zn (een), mv: lappe 1. Slag. Een lap oep aa bakkes krijge = een slag in je gezicht krijgen. Zè mââ braaf of sebiet wa lappe! = Wees maar braaf of je krijgt een pak slaag. Een lap teege[n] aa ooëre krijge = een oorvijg krijgen.
zn (ne), mv: lappe - verklw: lappeke (e) 2. Bewoner van Lapland. De Lappe wooëne[n] iëjlemââ in 't noorde! = De Lappen wonen in het uiterste noorden.
uitroep 5. Gebruik in uitdrukkingen om aan te duiden dat iets heel plots gebeurt. Lap! Dââ[r] ëdde't wee! = Hop! Het gebeurt weer.
Al een sjans da zene noenkel lappeter waa zijn, want ze grooëtvââder diëj den ëchte peter aa moete zijn, ës een weïjk nââ den dooëp al gesteürreve. = Een geluk dat de oom dooppeter wou zijn, want de grootvader die normaal dooppeter had moeten zijn, is een week nà het doopsel van het kind overleden.
lattegelint zn (e), mv: lattegelinte 1. Lattenwerk, houten staketsel of raamwerk. En eïj[j] e lattegelint gemokt in zenen of, vë zen rooëze. = Hij heeft een klimrekje gemaakt in de tuin, om zijn rozen steun te geven.
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |