A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
LA
LE
LI
LO
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

laa

bijv nw, tvgl: laa - laaver - laast

1. Lauw, halfwarm.

De kaffee ës laa. = De koffie is lauw.

'k Ëm liever laa soep as giëjn soep. = Liever soep die niet heet is dan helemaal geen.

 

zn (ne), mv: laas

2. Lauw (vissoort), zeelt. [>Lat. Tinca tinca]

E ës laa gâân vange oep de Rippel. = Hij is gaan vissen op de Rupel, met de bedoeling om lauw te vangen.

 

lâât

bijv nw, tvgl: lâât - lââter - lëst

1. Laat, ver gevorderd in de tijd.

Oep zen lëste biëjne looëpe... = Bijna volledig voorbij zijn. Dicht bij het ogenblik van de dood zijn.

 

lââtiëjr

zn (ne), mv: lââtiëjre - geen verklw.

1. Iemand die graag laat opblijft of graag lang uitgaat, uitgangstype.

Diëj lââtiëjr ës vandenacht pas oem vijf uure toïjsgekomme = die kerel is deze morgen pas rond vijf uur thuis aangekomen.

 

labbekak

zn (ne), mv: labbekakke - verklw: labbekakske (e)

1. Flauw lievelingskindje dat veel vertroeteld wordt en daardoor heel verwend is. Dit kan dus zowel positief als negatief worden bedoeld.

Komd'agaa bij ons moeke, me klaa labbekakske! = Kom vlug bij je moeder, kleine lieveling.

Gij zè ne flaave labbekak, wëtteda? = Jij bent een heel flauw kind, weet je dat?

 

labberlotteg

bijv nw, tvgl: labberlotteg - labberlotteger - labberlottegst

1. Lamlendig, beroerd, flauw, onzorgzaam, slordig.

Da gij[j] iet ni terugvint, dââ verschiete'kik ni van. Gelèk a'chij labberlotteg zè! = Dat jij iets niet terugvindt, verwondert me niet. Jij bent zo slordig!

 

labberlottechâât

zn (ne), mv: labberlottechââte - verklw: labberlottechotsje (e)

1. Slordig iemand, iemand die onvoldoende zorg draagt voor de dingen, onbekommerd persoon, vergeetachtig persoon als het gaat om terugvinden van voorwerpen.

Oe da zooëne labberlottechâât as gij zââke kan doen, da snappe 'kik ni, së! Gij vindt naa nooët iet trug! = Hoe iemand zo slordig als jij in de zakenwereld kan blijven meedraaien, dat begrijp ik niet, hoor! Jij vindt nooit iets terug!

 

 

lagèèr

zn (-), geen mv

1. Onmin, ruzie, trammelant, lawaai, keet, herrie, drukte. [>Fr. la guerre]

't Ës wëral lagèèr tusse die twiëj! = Die twee maken weer maar eens ruzie.

Ik kom ni geïjre bij mijne noenkel èn men tante, want 't ës dââr altij lagèèr. = Ik ga niet graag op bezoek bij oom en tante, want ze maken altijd ruzie.

 

lameer

zn (een), mv: lameere

1. Praatziek iemand, iemand die graag lameert, babbelaarster.

A'k zooën lameer in oïjs moest ëmme, dââ wier ek oorendul van! = Als mijn partner zo veel zou praten, dan werd ik gek.

 

lameere

ww, verv: lameer - lameerde - gelameerd

1. Praatziek zijn.

Ge kind'aave kop ni boïjtesteeke of die stââ te lameere. = Elke keer als je op straat kijkt, staat die vrouw met iemand te praten.

 

 

lammekezuut

zn (e), =verklw, mv: -

1. Zoet opgelegde haring.

Veü bij den booterham ëm ek bij Aliske lammekezuut gâân ââle. = Voor bij de broodmaaltijd heb ik bij Alice zoet opgelegde haring gekocht.

 

 

lampadèèr / lampedèèr

zn (ne), mv: lampadèèrs/lampedèèrs - verklw: lampadèrreke/lampedèrreke (e)

1. Lampenkap, staande lamp, schemerlamp. [> Fr. lampadaire]

'k Zien liever lampedèèrs as ne luster. = Ik vind lampekappen mooier dan plafondverlichting.

 

lampëtkèn

zn (een), mv: lampëtkènne - verklw: lampëtkènneke (e)

1. Waterkan die men op de slaapkamer of de hotelkamer heeft, als er geen stromend water is. In combinatie met de lampëtkoem kan men dan zijn toilet maken.

'k ëm gisterenââvet de lampëtkèn gevuld më kaat wââter. 'k Oop veü[r] aa dat teege morrege 't wââter nemiëj zooë kaat ës. = Ik heb gisterenavond de waterkan gevuld met koud water. Ik hoop voor jou dat tegen morgenvroeg het water niet meer zo koud is.

 

lampëtkoem

zn (een), mv: lampëtkoem - verklw: lampëtkoemeke (e)

1. Teil, meestal in aardewerk, die als bekken werd gebruikt en waarin men het water uit de lampëtkèn goot, om zich dan te wassen.

Oep eur nachtkommoodeke aa ze e schooë garnituur van lampëtkèn èn lampëtkoem stâân. Die zaa'k ik wël wille veu[r] oep mijnen drëswaar. = Op haar nachtkastje had ze een mooie set van lampëtkèn èn lampëtkoem staan. Dat stel zou ik wel willen om bij mij op het dressoir te zetten.

 

lampëtte

ww, verv: lampët - lampëtte - gelampët

1. Vaak en graag meerdere glaasjes drinken.

Diëj[n] eïj iëjl 't wiekënt gâân lampëtte ën naa leïjt em më nen aate kop in zen bët. = Hij heeft in het weekend veel gedronken en nu heeft hij een kater.

E mag van zen vraa nemiëj gâân lampëtte. = Hij mag van zijn vrouw niet meer uitgaan.

 

lampëtter

zn (ne), mv: lampëtters - verklw: lampëtterke (e)

1. Drinkebroer, iemand die graag meerdere glaasjes drinkt.

Diëj lampëtter ës altij zat of onderweïjge. = Die drinkebroer is haast altijd dronken, of op weg om het te worden.

 

 

langelinter

zn (ne), mv: langelinters

1. Heel lang persoon.

Diëj langelinter kan zooë âân 't plaffon. = Die kerel is zo groot, dat hij zonder moeite het plafond kan aanraken.




 

langenââssem

zn (de), geen mv

1. Lang taai stukje karamel, gemaakt door suiker te verhitten en daardoor te karameliseren. De lagen werden over mekaar geslagen en telkens opnieuw uitgerokken. Het resultaat werd dan in lange slierten verkocht.

Oep de fooër gâân ekik bij't snoepkrââm alle dââge vë 10 frang langenââssem kooëpe, èn dââ komme'k dèn iëjl den dag më toe. = Als het kermis is koop ik aan het snoepkraam voor 10 frank langenââssem , en daar ben ik dan de rest van de dag zoet mee.

 

2. Kauwgum. Waarschijnlijk werd het zo genoemd omdat men er een 'heel lange adem' op kon kauwen, terwijl gewone snoepjes vlugger opgegeten zijn.

Moete gij e lëtteke langenââssem? 'k Ëm toettifroetti èn peïjpermint. = Wil je een latje kauwgum? Ik heb Tutti Frutti (fruitsmaak) en Peppermint (muntsmaak).

 

 

langezwikzwak

zn (ne), mv: langezwikzwakke

1. Lang en mager persoon.

Diëj langezwikzwak eïj zëllefs giëj liëjreke nooëdech as'em een lamp moet ramplasseere. = Die persoon is zelfs zo groot dat hij geen ladder nodig heeft om een lamp te vervangen.

 

langst

bijw

1. Langs, via.

Gââ'me langst ie of gââ'me langst dââ? = Gaan we langs hier of langs daar?

Langst de vâât looëpe. = Wandelen langs het kanaal.

 

 

lank

bijv nw, tvgl: lank - langer - langst

1. Lang, met grote lengte, van lange duur.

Da duurt lank. = Dat duurt lang.

Oe langer oe beïjter! = Hoe langer het duurt, hoe meer verwonderd je raakt.

 

lankbakkes

zn (e), mv: lankbakkesse

1. Iemand die geen geheim kan verzwijgen.

Teege[n] aa zegge'k et ni, më aan lankbakkes. = Aan jou vertel ik het niet, want jij kan het toch niet geheim houden.

 

2. Zuur gezicht.

E lankbakkes trëkke. = Een zuur gezicht zetten.

God eur moete zien as ze da zaa - die trok nogal e lankbakkes, zënne. = Je had haar moeten zien toen het tegen haar werd gezegd - ze trok een zuur gezicht.

 

 

lap

zn (een), mv: lappe

1. Slag.

Een lap oep aa bakkes krijge = een slag in je gezicht krijgen.

Zè mââ braaf of sebiet wa lappe! = Wees maar braaf of je krijgt een pak slaag.

Een lap teege[n] aa ooëre krijge = een oorvijg krijgen.

 

zn (ne), mv: lappe - verklw: lappeke (e)

2. Bewoner van Lapland.

De Lappe wooëne[n] iëjlemââ in 't noorde! = De Lappen wonen in het uiterste noorden.

 

3. Vod, doek. Zowel in de zin van een stofdoek of een lapje om te kuisen, als een lapje dat ter versiering ergens wordt onder gelegd.

Dââ leïj[d] e lappeke onder diëj kasjpoo. = Daar ligt een sierlapje onder de bloempot.

Ne lap goe vë[j] e kliëjt. = Een lap stof om een kleed uit te maken.

Z'ës lappekes âân 't krosjteere. = Ze haakt kleedjes.

 

4. Een straffe toer, iets wat men niet verwacht had.

Ëdde da[d] al gooërt van Mërie eer ongelik? Da zën lappe[n] ë! = Heb je al gehoord van het ongeval van Maria? Dat is sterk, zeg!

 

uitroep

5. Gebruik in uitdrukkingen om aan te duiden dat iets heel plots gebeurt.

Lap! Dââ[r] ëdde't wee! = Hop! Het gebeurt weer.

 

lapmeter / lappeter

zn (een/ne), mv: lapmeters / lappeters - verklw: lapmeterke (e) / lappeterke (e)

1. Iemand die als vervangster van de echte meter, of vervanger van de echte peter, bij het doopsel optreedt. Dit gebeurt vaak als de persoon die de rol normaal moet vervullen (bijv. één van de grootouders) overleden is; maar het kan ook zijn de de doopgetuige liever een jonger persoon ziet optreden, om op die manier langer het meterschap of peterschap te kunnen waarnemen. Een peter of meter had de ongeschreven opdracht om voor het doopkind te zorgen als één of beide ouders daartoe niet meer in staat waren. Vandaar de mogelijkheid om een jonger persoon deze rol te laten vervullen. In verouderd Nederlands bestaat ook het woord peterlap of peetlap, met dezelfde betekenis als lapmeter of lappeter.

 

Al een sjans da zene noenkel lappeter waa zijn, want ze grooëtvââder diëj den ëchte peter aa moete zijn, ës een weïjk nââ den dooëp al gesteürreve. = Een geluk dat de oom dooppeter wou zijn, want de grootvader die normaal dooppeter had moeten zijn, is een week nà het doopsel van het kind overleden.

 

lattegelint

zn (e), mv: lattegelinte

1. Lattenwerk, houten staketsel of raamwerk.

En eïj[j] e lattegelint gemokt in zenen of, vë zen rooëze. = Hij heeft een klimrekje gemaakt in de tuin, om zijn rozen steun te geven.

 

laverierblotsje

zn (e), =verklw, mv: laverierblotsjes

1. Laurierblaadje, blaadje van de laurierplant dat gebruikt wordt als kruid in de keuken. [Lat. Laurus nobilis]

A'k ik gebrâât mââk, lëg'ek van boove[n] altij twiëj of drij laverierblotsjes veü de goeje smââk. = Als ik vlees braad, leg ik altijd twee of drie laurierblaadjes op het vlees voor de smaak.

 

 

Laatste wijziging 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl