|
lodderzjoo zn (een), mv: lodderzjoos - verklw: lodderzjooke (e) 1. Slordige vrouw, zowel wat betreft het uitvoeren van huishoudelijke taken als de verzorging van haar uiterlijk en kledij. Die[j] ës naa altij gekliëjd gelèk een lodderzjoo: rap ier èn dââ wa kliëjre bij[j]iëjngeropt. = Ze ziet er altijd heel slordig uit: hier en daar wat kledingstukken bij elkaar gegraaid. loecht
bijv nw, tvgl: loecht - loechter - loechtst 2. Licht, niet zwaar. Da's e loecht frakske. = Dat is een lichte jas, een zomerjas.
zn (de), mv: - 3. Lucht, hemel. Amaj wadde'n rooë loecht - 't sal gâân wôô. = De lucht ziet dreigend rood - het zal zeker gaan waaien.
loechte ww, verv: loecht - loechte - geloecht 1. Luchten, zorgen voor opluchting. Loecht aa ètteke mââ[r] ës goed oep manneke, da doe goe. = Vertel me jouw problemen maar eens man, dat lucht op.
2. Optillen, opheffen. 't Iëjste wa diëj doe[d] assem toïjs komt, das de schèltsjes van de potte loechte. = Het eerste dat hij doet als hij thuiskomt is de deksels van de kookpotten optillen (om te kijken wat de pot schaft).
loekkedoe zn (ne), mv: loekkedoes - verklw: loekkedoeke (e) 1. Iemand die er nogal onwerelds uitziet, die zich vaak een beetje raar gedraagt; een sul, een domkop. Van diëj loekkedoe moette ni te veül verwachte, want diëj[n] ës ni bij de slimste. = Stel je verwachtingen niet te hoog bij die domkop; hij is echt niet zo snugger.
loemmerte zn (de), mv: - 1. Lommer, schaduw. A ge ni teege de zon kunt, moet aa mââ[r] in de loemmerte zëtte. = Als je de zon niet verdraagt, kan je beter in de schaduw gaan zitten. In de loemmerte[n] ës't toch wa te kaat! = In de schaduw is het net iets té fris.
loempeke zn (et), =verklw, mv: loempekes 1. Lomperd, lomperik, iemand die vaak dwaze dingen doet. Of da'ge da teege[n] aa naa iëjne kiëj oïjtlëgt of duuzent kiëjre, da's allemââ niks gekeüt, ë loempeke! = Het heeft weinig zin om jou iets uit te leggen, want je verstaat het toch nooit, lomperik! As loempeke dooët ës, krègde gij zen blokke. = Uitdrukking die wordt gebruikt om aan te geven dat iemand iets dom heeft gedaan, en daardoor als het ware in aanmerking komt voor de prijs van de domste persoon.
loerer zn (ne), mv: loerers 1. Iemand die loerend kijkt, gluurder. Gij zè nen ëchte loerer, gelèk as gij nââ de vraave loert... = Jij lonkt altijd naar de vrouwen.
loes zn (een), mv: loeze 1. Vrouwenborst. Een vraa më dikke loeze. = Een vrouw met grote borsten. Diëj kan van die eur loeze ni afblijve! = Hij kan zijn hand niet van haar borsten af houden.
2. Fopspeen, speen. Daat diëj klaane een loes in zene mond, èn e zal wël zwijge! = Als je dat kind een fopspeen in de mond steekt, zal ie wel kalmeren. Zie ook: voddeloes.
loesj bijv nw, tvgl: loesj - loesjer - loesjt 1. Verdacht. [>Fr. louche] Naa da'chet mij toch vrââgd ë, ik vin da[d] e loesj manneke. = Nu je het mij op de man af vraagt: ik vind het een verdachte figuur. Dââ[r] ës e loesj kaffeeke[n] oope gegâân in de Stââssestrâât. = Er is een verdachte herberg geopend in de Stationstraat.
loet zn (een), mv: loete 1. Luim, slecht gezind, slechte bui. Een loet ëmme = slecht geluimd zijn, humeurig zijn. Da's ne vènt më loete. = Dat is een man die de ene keer wel goed gezind is en de andere keer niet.
loïjszak zn (ne), mv: loïjszakke - verklw: loïjszakske (e) 1. Iemand die iets weet te bekomen of af te luizen. Ier ës aave zak beeze, gij zè nogal ne loïjszak. = Hier is je zakje snoep, dat heb je me weer goed afgetruggeld.
loïjwijveknop zn (ne), mv: loïjwijveknoppe - verklw: loïjwijveknoppeke (e) 1. Drukknoop, knoop voor kledingstuk die men niet moet aannaaien, maar die men met een hamer door het textiel kan slaan. Heel snel aangebracht en vandaar de allusie op lui. Soldââte zëtte miëjstal loïjwijveknoppe[n] âân eule broek, oemda ze ni goe kunnen nôô. = Soldaten zetten vaak drukknoppen aan hun broek, omdat ze niet goed kunnen naaien. Zie ook: prëssionneke.
loïjzemeïjl zn (-), stofnaam 1. Lijnzaad, meel van lijnzaad, lijnzaadmeel. Lijnzaad is afkomstig van vlas. [>Nl. lijnzaadmeel]
loïjzemeïjlpap zn (de), geen mv. 1. Lijnzaadpap, gebruikt om heet en in een doekje verpakt op een zweer te leggen, zodat de zweer gaat "rijpen". [>Nl. lijnzaadpap] 'k Ëm al drij weïjken een peüst èn die gââ mââ ni wëg! - Ëd al ës geprobeerd oem er komprëske më loïjzemeïjlpap oep te lëgge? Bij mij eïj da goe èn rap gollepe. = Ik heb al drie weken last van een zweer die maar niet weg wil! - Heb je al eens geprobeerd om er een kompres met lijnzaadmeel op te leggen? Bij mij heeft dat goed en snel resultaat gegeven.
loïjzemieter zn (ne), mv: loïjzemieters - verklw: loïjzemieterke (e) 1. Aftroggelaar, iemand die iets weet los te krijgen. Wordt meestal ten goede gebruikt. Ier ëdde ons loïjzemieterke wee, zënne. 't Ës pree zeeker? = Hier heb je onze kleine "aftroggelaar" weer. De tijd voor je zondagsgeld, waarschijnlijk?
loïjze(n)boelvaar zn (ne), mv: loïjze(n)boelvaars - verklw: loïjze(nboelvarreke (e) 1. Scheiding in het haar, de plaats waar haarluizen zich het makkelijkst kunnen "verplaatsen". De joenkijt eïj naa[j] allemââ zjël in zen ââr, èn dââmee ziede minder loïjzeboelvaars. = De jongeren doen tegenwoordig vaker gel in het haar; een haarscheiding is minder populair.
lokker bijv nw, tvgl: - 1. Losjes, loshangend, vlotjes. [>Dts. locker] Ik zèn altij zjaloes oep vraave më lokker ââr, want më mijne vëtkop gââ da ni. = Ik ben altijd jaloers op vrouwen met loshangend en soepel haar, want doordat ik vet haar heb lukt mij dat nooit.
lo(n)stââ voorz 1. Daarlangs, in die richting, naar ginder, naar daar… Oem 't rapste nââ de vâât te gâân, moette lonstââ. = Om het snelste naar het kanaal te gaan, moet je daarlangs.
lo(n)stie voorz 1. Hierlangs, naar hier. Èn vë nââ't gemiëjntenoïjs te gâân moette lonstie. = En om naar het gemeentehuis te gaan, moet je langs hier.
loo zn (ne), mv: loos - verklw: looke (e) 1. Volkse naam voor het mannelijk geslachtsdeel, penis. De klaan manne wââre dokterke[n] âân 't speele, mââ toen a ze ons Zjèfke ze looke waa onderzuuke, ëmme'k ze geroepe veu ne koek. = De kindertjes waren doktertje aan het spelen, en toen ze kleine Jozef aan een geslachtsonderzoek gingen onderwerpen, heb ik ze vlug geroepen om een koekje te komen halen.
3. Haast. 'k Zal m'ne looëp ââle! = Ik zal me haasten! Hier eigenlijk negatief bedoeld, om te zeggen dat men helemaal geen moeite zal doen.
looëpeg bijv nw, geen tvgl. 1. Loops, vloeien, naar paring verlangend. Wordt in de eerste plaats van teven gezegd. Da tëfke[n] ës looëpeg = die teef (vrouwelijke hond) is loops.
2. Ook figuurlijk gebruikt: geil. Da maske ës looëpeg van de koereur die den toer va Willebroek gewonnen eïj. = Dat meisje is geil op de wielrenner die de ronde van Willebroek gewonnen heeft.
looëpmëtterij zn (de), mv: - 1. Geloop, drukte, moeite, heen en weer geloop. Ons aatste gââ traave èn naa moette m'alle in orde mââke. Da's nogal een looëpmëtterij, zënne! = Onze oudste dochter gaat trouwen en er moet allerlei geregeld worden. Dat brengt een heel geloop mee, hoor!
loora uitdrukking 1. De zon. 't Ës zoomer want loora ës er. = Het is zomer want het zonnetje schijnt.
loorejas zn (ne), mv: loorejasse - verklw: loorejaske (e) 1. Gekdoend iemand, deugniet, schelm, leegloper, lomperd. Gij zè ne rââre loorejas! = Je bent een rare vogel.
lootere ww, verv: looter - looterde - gelooterd 1. Leuteren. Wa zitte dââ te lootere, joeng? = Wat kraam je nu voor onzin uit, man?
2. Wrikkende beweging maken met een peddel om een bootje voort te bewegen. Më[j] aa boetsje nââ den overkant lootere. = Het roeibootje naar de overkant sturen, met een wrikstok.
3. Niet goed vast zitten, speling hebben. As de pin van aave[n] tol lootert, kunde'm goe vastzëtte më pjèèrestront! = Als de draainaald van je tol niet meer vastzit in het hout, kan je dat herstellen met ... paardenstront.
lostaare ww, verv: taar los - taarde los - losgetaard 1. Lostornen of lostarnen, losmaken. De zooëm aa z'al losgetaard, èn naa begon z'âân de zakke. = De zoom had ze al losgetornd, en nu begon ze de zakken los te maken.
loswëg bijw 1. Zomaar, zonder speciaal doel of zonder voorwaarden te stellen, zonder er bij na te denken. 'k Ëm da loswëg in de voïjlbak gekeïjgeld! = Ik heb het ineens in de vuilbak gekieperd, zonder er verder bij na te denken.
lozjeere ww, verv: lozjeer - lozjeerde - gelozjeerd 1. Logies nemen, verblijven, logeren. Toen a'm in Italië wââre, lozjeerde me in e klaan otëlleke vlak âân't wââter. = Toen we in Italië waren, logeerden we in een klein hotelletje vlakbij het water.
2. Ook figuurlijk. Oejoej! Naa zè me in den ââp gelozjeerd! = Oeioei! Nu zitten we in moeilijkheden!
lozzendeu bijw 1. Los door, ineens volledig tot het einde, aan één stuk door, in zijn totaliteit. 'k Zën da lozzendeu vergeete! = Ik ben het totaal vergeten! Deu da kliëjt ziede lozzendeu. = Door dat kledingstuk kijk je helemaal door.
lul zn (ne), mv: lulle - verklw: lulleke (e) 1. Zageman, zeveraar. A g'een kaffee ët die lâât open ës, ëdde in de lââte wël ës van die lulle die blijve plèkke. = Als je een herberg open houdt tot in de late uurtjes, loop je kans dat er een paar oude zagemannen blijven hangen, vaak zonder iets te verbruiken.
lulle ww, verv: lul - lulde - geluld 1. Zagen, zeveren, onzin verkopen. Wa zitte dââ naa te lulle? = Wat zit je te zagen? Wat zie je daar voor onzin uit te kramen.
lutse ww, verv: luts - lutste - gelutst 1. Zuigen, sabbelen. [>Dts. lutschen] [>gewestelijk Nl. lutsen] Iere...! Lutst mââ wad âân dees voddeloes. = Hier...! Sabbel maar wat aan deze fopspeen. lutter bijw 1. Weinig, in kleine hoeveelheid, niet veel betekenend. [>Nl. luttel] Oe lutter da'che nog wa bijspâârt ëdde e veul beïjter masjiem. = Misschien kan je beter nog een beetje verder sparen voor een betere machine. Oe lutter da ch'ëllept, oe rapper da m'er deu zèn. = Hoe weinig hulp je ook biedt, des te vlugger zijn we klaar.
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |