|
lèbbere ww, verv: lèbber - lèbberde - gelèbberd 1. Drinken. 'k Ëm deüst en 'k gâân wa lèbbere. = Ik heb dorst en ga iets drinken.
lèèze ww, verv: lèès - lèèsde - gelèèsd 1. Zuipen, veel drinken. [>Nl. lessen = de dorst lessen] Wad ës't? Nen aate kop? Gistere wee te veel gelèèsd, misschien? = Wat scheelt er? Een zwaar hoofd / een kater? Gisteren misschien te veel gedronken?
leïjfdeg bijv nw, tvgl: leïjfdeg - leïjfdeger - leïjfdegst 1. Levendig, vol leven, beweeglijk. Een leïjfdege weef = een vrouw waarvan de man tijdelijk afwezig is. Aale Swatsje ës e leïjfdeg manneke, mââr aale[n] Âânrie ës toch wël iëjl wa stiller. = Jullie zoontje François is een levendig kereltje, maar jullie zoon Henri is veel stiller.
2. Levend, in leven zijnde. 't Vriest da't krokt - d'er ës giëjn leïjfdege ziel te zien oep strâât. = Het vriest stevig - Er is geen mens op straat te zien.
leïjr / lèrreke zn (et), geen mv 1. Leer, leder, bewerkte dierenhuid. 'k Ëm e nief salon gekocht, èn 'k ëm deze kiëj toch mââr e salon in leïjr gepakt. = Ik heb een nieuw bankstel gekocht, en deze keer heb ik voor leren bekleding gekozen.
zn (e), geen mv 2. Zeemleer, zeer soepel en zacht leer, m.n. van de vleeskant of binnenzijde van schapen- of geitenhuiden die op een bijzondere wijze, met aluin of (bij geel zeemleer) met traan gelooid worden. Gëft mij mââ[r] e goe leïjr oem de roïjte te keüsse. Ik moet niks ëmme van al die[j] ander doekskes da ze naa verkooëpe. = Geef mij maar een echt zeemleer om de ramen te zemen. Al die andere producten die worden verkocht, moet ik niet.
zn (e), =verklw, mv: lèrrekes 3. Stukje leer met een bepaalde bestemming, bijv. voor de afdichting in een waterkraan. Ons krâân lëkt. 'k Paas dat er e nief lèrreke[n] in moet. = De waterkraan lekt. Ik vermoed dat het leertje vervangen moet worden.
leïjvend bijv nw, tvgl: - 1. In leven, levend. Oe da diëj leïjvend oïjt da vrak ës gekomme, da wët alliëjn onzelivveniëjr. = Hoe hij dat auto-ongeval overleefd heeft, weet allen Onze Lieve Heer. 't Ës nog mââr ëllef uure, èn de'r ës al giëjn leïjvende ziel nemiëj oep strâât. = Het is nog maar pas elf uur, en je ziet al niemand meer op straat.
lèk voegwrd 1. Zoals, gelijk. Lèk as gij më de mènse kunt babbele... da kan ekik ni, zënne. = Zoals jij met de mensen kunt praten... dat is een gave die ik niet heb, hoor. Zie ook: gelèk.
lèktmelippeke uitroep 1. Gebruikt om aan te duiden dat iets lekker is. 't Ës van lèktmelippeke! = Het is heel lekker!
lëmmenaat zn (ne), mv: - verklw: lëmmenatsje (e) 1. Limonade. Lëmmenaat lèbbere = limonade drinken.
lèrreke zn (e), =verklw, mv: lèrrekes
Zie: leïjr / lèrreke.
lëtte ww, verv. lët - lëtte - gelët 1. Opletten, alert blijven, uitkijken, observeren. Stââde dââ wee te lëtte? = sta je daar weer op de loer? Naa moet ës goe lëtte wa da'k aa gâân zëgge! = nu moet je eens goed opletten naar wat ik je te vertellen heb.
lëttere ww, verv: lëtter - lëtterde - gelëtterd 1. Met het klepje van de brievenbus heen en weer bewegen, zodat er een klepperend geluid ontstaat. Dit gebeurde vaak als er geen bel(knopje) was, of als het belknopje te hoog stond. Diëj klaane moest altij lëttere oem zen bomma te lââte weete dat'em er was, want e kon ni[j] âân 't bëlknoppeke. = Dat jongetje moest altijd met het klepje van de brievenbus geluid maken om zijn oma te laten weten dat hij binnenwilde, want hij kon niet bij het belknopje.
leübbe zn (ne), mv: leübbes - verklw: leübbeke (e) 1. Goedschiks iemand, iemand die het goed meent. [>Nl. lobbes] Diëj goeje leübbe gââ da wël doen veür ons. = Die goeie lobbes zal dat wel doen voor ons.. Da's goe da die zooënen braave leubbe[n] in oïjs eïj. = Ze mag blij zijn dat ze een goede echtgenoot heeft.
2. Volkse naam voor het mannelijk geslachstdeel. 'k Zal mene leübbe ës lââte zien wa weer da't boïjte[n] ës. = Ik ga buiten even plassen.
leüpeke zn (e), =verklw 1. Loopje, draf. Moet da naa[j] allemââ oep e leüppeke gebeure? Pakt toch aave[n] tijd! = Moet dat nu allemaal zo snel gebeuren? Neem toch de tijd!
leür / leürooëg zn (een), mv: leürre / leürooëge 1. Oogontsteking. 'k Ëm een leürooëg van de kaave wint. = Ik heb een oogontsteking door in de koude wind te lopen.
2. Lodderoog, oog dat groter is of lijkt dan normaal, vaak ten gevolge van te weinig slaap, een te lange nacht uitgaan,... De zakke van zen leürooëge[n] ange bekan tot oep de gront. = Hij heeft zakken onder zijn ogen; ze hangen bijna tot op de grond.
3. Afdak van een loods. Z'ëmme een leüzze âângebaat âân eulen oïjs. = Ze hebben een afdak gebouwd aan hun huis.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |