A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
LA
LE
LI
LO
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

licht

bijv nw, tvgl - licht - lichter - lichtst

1. Licht, helder.

'k Ëm oep de mèt ne lichte reïjgenfrak gekocht. = Ik heb op de markt een lichtgekleurde regenjas gekocht.

't Was al lank licht as'em toïjs kwam. E was er persies ës goe[d] ingevlooge. = De zon was al lang op toen hij thuis kwam. Het lijkt of hij de bloemetjes heeft buitengezet.

 

zn (et), mv: lichte - verklw: lichtsje (e)

2. Licht, helderheid, zowel natuurlijk als kunstmatig.

Komd'ës in 't licht stâân, want ik zien aa ni. = Kom eens in het licht staan, want ik zie je niet.

 

3. Lamp van een auto of een fiets.

Ge moet aa lichte[n] âândoen! 't Gâât er ni[j] oem da gij genoeg zie... d'ander moete[n] aa kunnen zien! = Je moet de lichten (van je auto of je fiets) aansteken! Het heeft er helemaal niets mee te maken dat jij voldoende ziet... maar de andere weggebruikers moeten jou tijdig kunnen zien.

 

4. Verkeerslichten. Dan meestal in het meervoud gebruikt.

Âân de dèrde lichte slââgde rèchts af, èn dèn de twiëjde links. = Aan de derde verkeerslichten draai je rechts, en daarna de tweede straat links.

De lichte[n] âân d'aatstrijderstrâât stâân bekan altij[d] oep rooët, ën a'che dèn nââ de Pââlinkstrâât moet, moette toch altij lank wachte. Da's ambetant. = De verkeerslichten aan de Oudstrijdersstraat staan bijna altijd op rood signaal, en als je dan in de richting van de Overwinningstraat wil, moet je altijd lang wachten. Dat is erg lastig.

 

lieber

bijv nw, tvgl: lieber - lieberder - lieberst

1. Vrij, ongehinderd. [>Fr. libre]

Vandenââvet zènek ni lieber. = Ik ben vanavond niet vrij.

 

lieberwil

zn (-), geen mv

1. Vrije, onbeïnvloede wil. [>Fr. libre]

Niëj, e[n] eïj'da gedâân oïjt lieber wil. = Nee, hij heeft dat uit vrije wil gedaan.

 

 

liëjg

bijv nw, tvgl: liëjg - liëjger - liëjgst

1. Laag, dicht bij de grond, niet hoog.

z'Ëmme nief plantsjes gezët, die liëjg blijve. = Ze hebben nieuwe plantjes gezet, die laag blijven.

Gij zè nen deugenit, manneke! Wa da gij allemââ oïjtstëkt... De mènse[n] ëmme[n] aa liëjg oep! Da wëtte toch? = Je bent een deugniet, kerel! Wat jij allemaal uitspookt... Je staat niet hoog in achting bij de mensen! Besef je dat?

 

2. Ook figuurlijk.

Dââr ës giëj liëjger van! = Daar is geen sprake van! Dat bestaat niet! Daar komt niets van in huis!

 

liëjger

zn (-), geen mv.

1. Ongerustheid, onzekerheid, twijfel.

Ge moet giëj liëjger ëmme. = Je moet je geen zorgen maken. Je moet niet ongerust zijn.

 

liëjpâât / liëjperik

zn (ne), mv: liëjpââte / liëjperikke - verklw: liëjpotsje / liëjperikske (e)

1. Leperd, sluw persoon, geslepen persoon, slimmerd.

Veü da[d] allemââ[r] oïjt te doktere, moette toch wël ne liëjpâât zijn, zënne! = Om dat allemaal uit te vissen, moet je een geslepen iemand zijn, hoor!

 

lieke

zn (e), =verklw, mv: liekes

1. Liedje, melodietje.

A'me verleej weïjk më de gepengsjoneerde nââ Bokrijk zèn gewëst, ëmme me veel aa liekes gezoenge oep de bus. Nen iëjle poeperie. = Toen we vorige week met de gepensioneerden naar Bokrijk op uitstap gingen, hebben we in de autocar veel oude liedjes gezongen. Een hele potpourri.

 

2. Figuurlijk gebruikt.

't Ës altij `t zëllefde lieke! = Het altijd hetzelfde met jou, jij weet er altijd wel iets op, jij hebt altijd wel iets op te merken.

 

 

ligge

ww, verv: lig - lag - geleege

1. Liggen.

Ze leïj oep't strand te broïjne. = Ze ligt te bruinen op het strand.

Gââde gij më den ottoo nââ't zoïjde van Spanje? Amaj, da lëij ooëk ni vlak bij de deur! = Ga je met de auto op reis naar het zuiden van Spanje? Nu zeg, dat is ook niet bij de deur!

Ëdde gij mijne sleuter ieverans zien ligge? 'k Oop da'k em ni kwijt zèn. = Heb jij mijn sleutel ergens zien liggen? Ik hoop dat ik hem niet kwijt ben.

Gââ mââ[r] al oep de grond ligge bloeje! = Letterlijk: ga maar al op de grond liggen bloeden! Bedoeling: ik kom seffens met je afrekenen (handgemeen) en ga je danig kwetsen, want ik ben toch de sterkere.

2. Beetnemen, bij de lurven vatten, in de maling nemen.

Naa ëmme z'aa liggen, ë! = Nu hebben ze je in de maling genomen, hoor!

 

lijfreuk

zn (ne), geen mv.

1. Lichaamsgeur, kwalijke geur die iemand meedraagt, meestal als gevolg van onvoldoende hygiëne.

Ëdde gij da naa nog ni deu, da die ne lijfreuk eïj? Mââ[r] allee... die stinkt uure[n] in de wind! = Heb je nog niet door dat ze een lichaamsgeur heeft? Kom nou... je ruikt het van ver.

 

lijfstuk

zn (e), mv: lijfstukke - verklw: lijfstukske (e)

1. Favoriet lied of favoriete aria, als het ware "op het lijf geschreven".

Mij lijfstuk da's den blaaven Donnoo. A'k da begin te zinge, dèn moette mij gerust lââte. = Het muziekstuk dat mij op het lijf geschreven staat, is de Blauwe Donau. Als ik dat begin te zingen, dan moet je me met rust laten.

 

lïjlek

bijv nw, tvgl: lïjlek - lïjleker - lïjlekst

1. Lelijk.

Da's een lïjleke tang. = Dat is een lelijke vrouw.

Da vinnek iëjl lïjlek van aa! = Dat vind ik niet aardig van je.

 

lïjlekâât

zn (ne), mv: lïjlekââte - verklw: lïjlekotsje (e)

1. Lelijkerd, lelijk persoon. Kan ook gebruikt worden om iemand aan te duiden met een slecht karakter.

Da zooëne lïjlekâât më zooë schooë maske getraat gerokt ës... Diëj moet veel sènte[n] ëmme. = Dat zo een lelijke man met een zo mooi meisje gehuwd is... Hij zal waarschijnlijk rijk zijn.

 

 

lingsgââwëg

bijw

1. Naar links, linksaf, links afwijkend.

Awël: ge vertrëkt vanie, èn âân't kapëlleke moete dèn lingsgââwëg de Nief Root ingâân. = Kijk: je vertrekt vanaf hier, en aan het kapelletje ga je dan linksaf in de Vooruitgangstraat.

 

linnemènt

zn (`t), mv: linnemènte

1. Rooilijn, bouwlijn. [>Fr. alignement]

A ge boïjte't linnemènt baat, moete aave mier trug afbreeke. = Je mag niet buiten de bouwlijn bouwen, of je wordt verplicht om alles weer af te breken.

 

lip

zn (een), mv: lippe - verklw: lippeke (e)

1. Lip, deel van de mond.

Z'ës eur lippe gâân reütsele oem strak nââ't bal te gâân. = Ze brengt lipstick aan omdat ze straks naar het bal gaat. Ze is zich gaan opmaken.

 

2. Ook in meer figuurlijke betekenis.

Amaj sëch! Trapt mââ ni[j] oep aa lip! = Tjonge, tjonge! Je trekt een lang gezicht!

Ge ziet er ni gelukkeg oïjt! Sebiet soempelde nog oover aa lip! = Je ziet er ongelukkig (ontevreden) uit! Je trekt een lang gezicht! In deze uitdrukkingen bedoelt men dus wel een héél lang gezicht, want er wordt gesteld dat men met de voeten op de lip kan trappen.

 

lits

zn (een), mv: litse - verklw: litske (e)

1. Lus, koordje of veter om een kledingstuk of bijv. een handdoek aan een haakje te kunnen hangen.

Zët ës een lits âân die smots! Dèn kan'ek z'oepange. = Naai een lusje aan deze pannenlap, zodat ze aan een haakje gehangen kan worden.

'k Zal mene frak mââ[r] oover de stoel ange, want de lits ës los. = Ik hang mijn jas over de stoel want het lusje is los.

 

 

livraa

zn (een), mv: - verklw: livraake (e)

1. Lieve vrouw.

Ons livraake van Loert = Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes.

 

2. Ook figuurlijkgebruikt, om een heel braaf meisje aan te duiden.

Ons livraake[n] in beürreger! = Bedeesd, onschuldig en meestal vroom meisje, dat nog niet veel levenswijsheid heeft opgedaan. Wordt ook gezegd van een meisje dat zich heel preuts voordoet.

 

livraabiëjsje

zn (e), =verklw, mv: livraabiëjsjes

1. Lieveheersbeestje. [Lat. Coccinella duodecimpunctata]

Âân ons ââg zit'et vol livraabiëjsjes, zooë van die rooë më zwètte puntsjes. = In de buurt van de haag zitten veel lieveheersbeestjes, rood met zwarte puntjes.

 

lizjumoo

zn (de), =mv

1. Eenpersoonsbedjes. [>Nl. lits-jumeaux]

Vruute da mijne vènt kan! As da zooë blèft duure, dèn zëlle me beïjter lizjumoo gâân slââpe. = Mijn man wroet erg (in bed). Als dat nog lang zo verder gaat, kunnen we beter in aparte bedden slapen.

 

 

Laatste wijziging 11-01-2016 - Toevoeging
30-05-2013 - Toevoegingen 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl