|
licht bijv nw, tvgl - licht - lichter - lichtst 1. Licht, helder. 'k Ëm oep de mèt ne lichte reïjgenfrak gekocht. = Ik heb op de markt een lichtgekleurde regenjas gekocht. 't Was al lank licht as'em toïjs kwam. E was er persies ës goe[d] ingevlooge. = De zon was al lang op toen hij thuis kwam. Het lijkt of hij de bloemetjes heeft buitengezet.
zn (et), mv: lichte - verklw: lichtsje (e) 2. Licht, helderheid, zowel natuurlijk als kunstmatig. Komd'ës in 't licht stâân, want ik zien aa ni. = Kom eens in het licht staan, want ik zie je niet.
lieber bijv nw, tvgl: lieber - lieberder - lieberst 1. Vrij, ongehinderd. [>Fr. libre] Vandenââvet zènek ni lieber. = Ik ben vanavond niet vrij.
lieberwil zn (-), geen mv 1. Vrije, onbeïnvloede wil. [>Fr. libre] Niëj, e[n] eïj'da gedâân oïjt lieber wil. = Nee, hij heeft dat uit vrije wil gedaan.
liëjg bijv nw, tvgl: liëjg - liëjger - liëjgst 1. Laag, dicht bij de grond, niet hoog. z'Ëmme nief plantsjes gezët, die liëjg blijve. = Ze hebben nieuwe plantjes gezet, die laag blijven. Gij zè nen deugenit, manneke! Wa da gij allemââ oïjtstëkt... De mènse[n] ëmme[n] aa liëjg oep! Da wëtte toch? = Je bent een deugniet, kerel! Wat jij allemaal uitspookt... Je staat niet hoog in achting bij de mensen! Besef je dat?
2. Ook figuurlijk. Dââr ës giëj liëjger van! = Daar is geen sprake van! Dat bestaat niet! Daar komt niets van in huis!
liëjger zn (-), geen mv. 1. Ongerustheid, onzekerheid, twijfel. Ge moet giëj liëjger ëmme. = Je moet je geen zorgen maken. Je moet niet ongerust zijn.
liëjpâât / liëjperik zn (ne), mv: liëjpââte / liëjperikke - verklw: liëjpotsje / liëjperikske (e) 1. Leperd, sluw persoon, geslepen persoon, slimmerd. Veü da[d] allemââ[r] oïjt te doktere, moette toch wël ne liëjpâât zijn, zënne! = Om dat allemaal uit te vissen, moet je een geslepen iemand zijn, hoor!
lijfreuk zn (ne), geen mv. 1. Lichaamsgeur, kwalijke geur die iemand meedraagt, meestal als gevolg van onvoldoende hygiëne. Ëdde gij da naa nog ni deu, da die ne lijfreuk eïj? Mââ[r] allee... die stinkt uure[n] in de wind! = Heb je nog niet door dat ze een lichaamsgeur heeft? Kom nou... je ruikt het van ver.
lijfstuk zn (e), mv: lijfstukke - verklw: lijfstukske (e) 1. Favoriet lied of favoriete aria, als het ware "op het lijf geschreven". Mij lijfstuk da's den blaaven Donnoo. A'k da begin te zinge, dèn moette mij gerust lââte. = Het muziekstuk dat mij op het lijf geschreven staat, is de Blauwe Donau. Als ik dat begin te zingen, dan moet je me met rust laten.
lïjlek bijv nw, tvgl: lïjlek - lïjleker - lïjlekst 1. Lelijk. Da's een lïjleke tang. = Dat is een lelijke vrouw. Da vinnek iëjl lïjlek van aa! = Dat vind ik niet aardig van je.
lïjlekâât zn (ne), mv: lïjlekââte - verklw: lïjlekotsje (e) 1. Lelijkerd, lelijk persoon. Kan ook gebruikt worden om iemand aan te duiden met een slecht karakter. Da zooëne lïjlekâât më zooë schooë maske getraat gerokt ës... Diëj moet veel sènte[n] ëmme. = Dat zo een lelijke man met een zo mooi meisje gehuwd is... Hij zal waarschijnlijk rijk zijn.
lingsgââwëg bijw 1. Naar links, linksaf, links afwijkend. Awël: ge vertrëkt vanie, èn âân't kapëlleke moete dèn lingsgââwëg de Nief Root ingâân. = Kijk: je vertrekt vanaf hier, en aan het kapelletje ga je dan linksaf in de Vooruitgangstraat.
linnemènt zn (`t), mv: linnemènte 1. Rooilijn, bouwlijn. [>Fr. alignement] A ge boïjte't linnemènt baat, moete aave mier trug afbreeke. = Je mag niet buiten de bouwlijn bouwen, of je wordt verplicht om alles weer af te breken.
lip zn (een), mv: lippe - verklw: lippeke (e) 1. Lip, deel van de mond. Z'ës eur lippe gâân reütsele oem strak nââ't bal te gâân. = Ze brengt lipstick aan omdat ze straks naar het bal gaat. Ze is zich gaan opmaken.
lits zn (een), mv: litse - verklw: litske (e) 1. Lus, koordje of veter om een kledingstuk of bijv. een handdoek aan een haakje te kunnen hangen. Zët ës een lits âân die smots! Dèn kan'ek z'oepange. = Naai een lusje aan deze pannenlap, zodat ze aan een haakje gehangen kan worden. 'k Zal mene frak mââ[r] oover de stoel ange, want de lits ës los. = Ik hang mijn jas over de stoel want het lusje is los.
lizjumoo zn (de), =mv 1. Eenpersoonsbedjes. [>Nl. lits-jumeaux] Vruute da mijne vènt kan! As da zooë blèft duure, dèn zëlle me beïjter lizjumoo gâân slââpe. = Mijn man wroet erg (in bed). Als dat nog lang zo verder gaat, kunnen we beter in aparte bedden slapen.
|
Laatste wijziging | 11-01-2016 - Toevoeging 30-05-2013 - Toevoegingen 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |