|
Pââsse zn (-), mv: - 1. Pasen, Paasdag. [>chr. Lat. pascha] [>Gr. pascha] [>Aramees pasha] Zene Pââsse[n] aave. = Ter gelegelenheid van Pasen ter communie gaan. Toen a'k em oïjt de Vâât aa geült, eïjt em gezeïj dat'em mij ës een flès sjampajn zaa geeve. Mââ da zal dèn wël zijn as Pââsse ni[j] oep ne zondag valt. = Toen ik hem uit het kanaal had geholpen, zei hij me dat hij me een fles champagne zou geven. Maar dat zal waarschijnlijk wel nooit gebeuren.
pââte ww, verv: pâât - potte - gepot 1. Delen, in parten verdelen. [>Fr. partager] m'Ëmme gèrreft van ons maa èn naa moete me më[j] alle kindere pââte. = We hebben geërfd van mama, en nu gaan we alles onder de kinderen verdelen.
paaze ww, verv: paas - paasde - gepaast 1. Denken, nadenken, overdenken. [>Nl. peinzen] 'k Aa't gepaast! = Ik had het gedacht' Ik had het kunnen denken! Ge meegt ni paaze ... ge moet zeeker zijn! = Je moet er niet van uit gaan dat het juist is omdat je het denkt ... je moet er zeker van zijn.
padree uitdrukking 1. Op pad, onderweg, op uitstap, op toer. Strak moet oep mij ni reïjkene, want dèn gâân ek oep padree. = Later hoef je niet op mij te rekenen, want dan ga ik uit. Naa moet ës zien oe voïjl da da dââ leïj! Mââ jââ... medam ës altij oep padree! = Kijk nu toch eens hoe vuil het hier is! Maar ja (niet verwonderlijk)... mevrouw is altijd op stap!
pagadder zn (ne), mv: pagadders - verklw: pagadderke (e) 1. Klein en vrank kereltje, kind, rakkertje. Z'ës më eur pagadders nââ de speelpleüts. = Ze ging met haar rakkers naar het speelplein.
2. Ook gezegd tegen een volwassen persoon die heel klein is (a.h.w. een dwerg) en zich nogal nerveus en kregel gedraagt. Mogelijk is deze term uit Antwerpen afkomstig, waar kleine, snelle kereltjes werden ingezet om op en af de trap van de "pagadder"-torens te lopen. Vanop de toren konden ze de schepen de Schelde zien opvaren, en wie het eerste een schip zag, kon dit claimen en er tol of accijns door verdienen. [>Sp. pagador] Diëj pagadder mokte van zen ooëre teege de kaffeebââs oemdat em giëjn pint nemiëj kreeg. = Dat mannetje maakte ruzie met de kroegbaas, omdat hij geen bier meer kreeg.
pakke ww, verv. pak - pakte - gepakt 1. Nemen, pakken. Pakt de pot majjenèès ës oïjt de kas = neem de pot mayonaise eens uit de kast. 2. Figuurlijk: nemen, pakken. E pintsje pakke = een glas bier drinken. pakt ne stoel èn stââ wa = ga zitten. 3. Inpakken, in de bagage stoppen. E was gepakt èn gezakt oem te vertrëkke = hij had alle bagage ingepakt en was klaar om te vertrekken. 4. Inrekenen, arresteren, vastnemen, in hechtenis nemen, grijpen. Nââ dat em een brooët aa gepakt zonder te betââle, ëmme z'ëm toch nog kunnen pakke = nadat hij een brood gestolen had, heeft men hem toch nog kunnen inrekenen.
paljas zn (ne), mv: paljasse - verklw: paljaske (e) 1. Kerel die niet veel goed doet, nietsnut, hansworst. [>Fr. paillasse] [>Nl. paljas = strozak of hansworst] Da paljaske[n] eïj wëral een botsing gat. = Die nietsnut heeft weeral een ongeval met de auto veroorzaakt.
paljee zn (ne), mv: paljees - verklw: paljeeke (e) 1. Overloop. [>Fr. palier] De deere van de slopkââmers en van de badkââmer komme[n] oïjt oep de paljee. = De deuren van de slaapkamers en van de badkamer geven uit op de overloop.
palleere ww, verv: palleer - palleerde - gepalleerd 1. Uitstallen, versieren, schikken, sierlijk opstellen, tooien, uitstallen. [>Fr. étaler, parer] [>Nl. verouderd: pareren] Z'aa eür posturrekes oep de schaa gepalleerd. = Ze had de beeldjes op de schouw sierlijk tentoongesteld. Z'eïj iëjl veel posturrekes, mââ ze kan z'ooëk schooën palleere; da moete zegge! = Ze heeft heel veel pronkstukjes, maar ze weet ze mooi uit te stallen; dat moet je toegeven!
palul zn (ne), mv: palulle - veklw: palulleke 1. Nietsnut, iemand die niet deugt, waardeloos persoon. [>Middelnl. misschien van pan en lul, die allebei ‘lap’ betekenen] Zie diëj palul dââ naa teege 't murreke[n] ange! Dââr ëdde naa niks âân, âân da manneke! = Zie die nietsnut daar nu tegen het muurtje staan! Je hebt niets aan die kerel!
Zie ook: prutspalul.
palulle ww, verv: pallul - pallulde - gepalluld 1. Luieren, niets doen, helemaal niets uitsteken, niets voortbrengen. In pleüts van dââ zooë te zitte pallulle, zodde beïjter den of gâân oeprijve! = In plaats van te luilakken, zou je beter de tuin harken!
pampele ww, verv: pampel - pampelde - gepampeld 1. Bepotelen, overal aanraken en vastnemen, bedoezelen. Terwijl da m'oep rijs wââre eïjt em overal âân gepampeld, de kerjeuzeneus! = Terwijl we met vakantie waren heeft hij alles vastgepakt, de nieuwsgierige!
pampeleïjr zn (ne), mv: pampeleïjrs - verklw: pampelèrreke (e) 1. Iemand die alle bepotelen, die alles moet aanraken en vastnemen, meestal uit nieuwsgierigheid. Ik aaf die klaan manne geïjre bij, zënne. Mââr ons Zjërarreke ës zooë kerjeus! Da pampelèrreke kan nieverans ni afblijve! = Ik let graag op de kleine kinderen, hoor. Maar kleine Gerard is toch zo nieuwsgierig! Hij moet alles kunnen vastpakken of aanraken!
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |