|
pladèrrem(s) bijw 1. Languit, onderuit, plat tegen de grond Pladèrrem oep zene smoel valle. = Volledig onderuitgaan en op zijn gezicht vallen.
plaffon zn ('t), mv: plaffons - verklw: plaffonneke 1. Zoldering, plafond. [>Fr. plafond] Z'ëmme[n] een oïjs gekocht en naa[j] ëmme z'ïjst de plaffons geschilderd. = Ze hebben een huis gekocht en nu hebben eerst de plafonds geschilderd. Da's nen andige: e[n] eïj zëllef a vals plaffon in lattekes geleïj. = Hij is handig: hij heeft zelf een verlaagde zoldering met schrootjes geplaatst.
plak zn (een), mv: plakke - verklw: plakske (e) 1. Wandplaat. [>Fr. plaque] Veü[r] eule fèftechste[n] traaverjâârdag aa de gebuure[n] een plak gemokt më "PROFICIAT" oep. = Ter gelegenheid van hun 50ste huwelijksverjaardag hadden de buren een bord gemaakt waarop "PROFICIAT" stond.
2. Naambord. Bij den doktoor angt er een plak më zene nââm èn de zituure âân de deur. = Bij de arts hangt er een naambord met de spreekuren naast de deur.
plammeüdder / plammeüster zn (een), mv: plammeüdders / plammeüsters - verklw: plammeüdderke / plammeüsterke (e) 1. Grote vlek, grote oppervlakte (bv. van een perceel grond). Een grooëte plammeüdder gront. = Een groot perceel grond.
2. Wordt ook gezegd over de grootte van een schaafwonde. E[j] ës gevalle më de veloo èn e[n] aa een grooëte plammeüdder. = Hij is gevallen met de fiets met als gevolg een grote schaafwonde. 'k Ëm die plammeüster bloet mââ bedëkt më e pansemèntsje. = Ik heb die grote schaafwonde maar bedekt met een verband.
plankskeschiete ww, verv: schiet plankske - schoot plankske - plankskegeschoote 1. Spelletje met de knikkers, waarbij een plank tegen een boom of tegen een muur wordt gezet. De ene na de andere knikker laat men dan van de plank rollen. De eigenaar van de eerste knikker die tegen een andere stoot, wint alle reeds gespeelde knikkers.
2. Ook figuurlijk, met betrekking tot het volledig induwen van het gaspedaal in de auto. Gëft plansjee, want anders komme me te lâât! = Geef plankgas, want anders zijn we te laat!
pla(n)sjierkââter zn (ne), mv: pla(n)sjierkââters - verklw: pla(n)sjierkââterke (e) 1. Iemand die bij het kaarten in een ervaren gezelschap vaak domme fouten maakt, verkeerd speelt of de signalen van de medespeler meestal fout begrijpt. Dit woord ontstond omdat kinderen eenvoudige spelletjes met de kaart spelen. Als het goed weer was, gebeurde dit vroeger ook vaak buiten, bijv. op de stoep voor het huis. En dat is het pla(n)sjier.
plat bijv nw, tvgl: plat - platter - platst 1. Plat, vlak. A ge nââ[r] Ollant gââ, dèn wëtte pas wa plat wilt zëgge. = Als je in Nederland bent, snap je pas echt goed wat "vlak" wil zeggen.
2. Heel jong, gezegd van een kind. Die sleert eur platte joeng ooveral mee. = Ze neemt haar babies overal mee. Da's nog een ëcht plat joenk! = Die persoon gedraagt zich als een klein kind.
plattekeïjs zn (ne/de), mv: plattekeïjze - verklw: plattekèske (e) 1. Verse kaas, witte roomkaas, kwark. Vë mij nen alleve kilo plattekeïjs, mëllekboer. = Voor mij een halve kilo verse kaas, melkboer.
2. Hiermee wordt ook vaak iemand bedoeld die er meestal bleek uit ziet. Diëj platte keïjs eïj zeeker de zon nog ni gezien. = Hij is zo bleek dat hij zeker nog niet in de zon heeft gelegen.
plattemeüttezitte ww, enkel infinitief 1. Gedragen worden op de rug of op de schouders van iemand anders. Gebeurde vaak om kleine kinderen boven een mensenmassa ook te laten meegenieten van één of ander spektakel. Më de jâârremèt lââte m'ons klaan dochterke altij plattemeüttezitte bij[j] eure paa. Mââ naa da ze zës jââ ës geweure, weürt ze toch een bëtteke zwââr. = Met de jaarmarkt laten we ons dochtertje altijd op de schouders van haar papa zitten. Maar ze is nu zes geworden, en ze weegt stilaan te veel.
Zie ook: oepdemeüttezitte.
pleïjn bijv nw, tvgl: pleïjn - pleïjner - pleïjnst 1. Vlak, effen, gaaf, met een vlakke structuur. [>Fr. plein] M'aa die[j] aa tââfel afgeschuurd, èn naa was ze wëral zooë pleïjn as iet! = We hadden die oude tafel afgeschuurd, en nu was ze weer helemaal vlak. E pleïjn vëlleke = een gave huid.
plèk zn (de), mv: plèkke - verklw: plèkske (e) 1. Plek, plaats. 'k Aa da pertang oep die plèk geleïj! = Ik had het nochtans op die plaats gelegd. Veu da fotooke gâân'ek naa ës e schooë plèkske zuuke, së. = Voor die foto ga ik nu eens een mooi plaatsje uitzoeken.
Zie ook: pleüts.
2. Plak, klap. A ge mij zooë gââ blijve tèrrege, dèn krègde sebiet een plèk teege[n] aa ooëre! = Als je me zo blijft plagen, krijg je direct een klap tegen je oren.
Plèk!
Kort grapje waarmee men kleine kinderen even zoet houdt. Daarbij moet het kind de hand met de handpalm naar boven houden. De andere persoon tikt één maal per regeltje zachtjes met vlakke hand op de kinderhand. En bij de laatste regel wordt in de kinderhand gekitteld.
plèkke ww, verv: plèk - plèkte - geplèkt 1. Kleven, plakken. Ge moet aa beelekes van den Artis nog inplèkke. = Je moet de illustraties van de Artis-serie nog in de boeken plakken.
2. Ergens blijven hangen, terwijl men elders verwacht wordt. E blèft wee plèkke! = Hij blijft weer ergens hangen.
3. iemand plèkke = iemand laten stikken, iemand laten wachten
plèkkerij zn (de), mv: - 1. Bezetting, stukwerk. Mââ de plèkker aa zen bëst gedâân, want de plèkkerij was iëjl gelijk. = Maar de stukadoor had heel goed werk geleverd van de bezetting was heel gelijkmatig.
plèkpleüster zn (een), mv: plèkpleüsters - verklw: plèkpleüsterke / plèkpleüstertsje (e) 1. Iemand die "blijft plakken", die blijft hangen, die niet naar huis kan zo lang hij het gezellig heeft, plakker. Komt meestal daardoor te laat thuis, en krijgt dan dit verwijt naar het hoofd geslingerd. 't Was wee plëzant zeeker? Ge kost wee ni nââr oïjs komme[n] ë? Gij se plèkpleüster! = Je vond het weer gezellig, zeker? Je kon weer niet naar huis komen, hé? Je bent een plakker!
plèkpooëte zn (de), =mv, verklw: plèkpeütsjes 1. Platvoeten, misschien zo genoemd naar het geluid dat men hoorde als de persoon met 'plèkpooëte ' blootsvoets op een tegelvloer liep? As ek nââ de zwëmdok gâân, moet ek altij lache as er van die mènse më plèkpooëte verbij looëpe. = Als ik in het zwembad ben, moet ik vaak lachen als er mensen voorbij pletsen.
plëtsel zn (enk), geen mv, geen verklw. 1. Smeersel, weke smeerbare massa die op de boterham wordt aangebracht. In de eerste plaats boter, maar ook margarine, reuzel, spekvet. Moette gij nog wa plëtsel ëmme veür oep den booteram? = Moet jij nog wat smeerboter / smeermargarine?
plèkpot zn (ne), mv: plèkpotte - verklw: plèkpotteke (e) 1. Iemand die alles onmiddellijk vuil maakt, smeerpoets, vuil persoon. Diëj veïjgt zen voete ni[j] af, diëj komt më ze voïjl dinge[n] âân tââfel, diëj wast zen anne ni... Ët zooëne plèkpot in oïjs! = Hij veegt zijn schoenen niet aan de deurmat, hij komt met vuile werkkleren aan tafel, hij wast z'n handen niet... Erg als je zo een smeerpoets in huis hebt!
pleüts zn (een), mv: pleütse - verklw: pleütske (e) 1. Plaats, plek. Oep de pleüts wââ da naa die villa stââ, eïj vruuger mijn aaversoïjs gestâân. = Op de plaats waar nu een villa staat, stond voordien het huis van mijn ouders. Mââ sjoeke toch! Natuurlek ëdde gij e spesjââl pleütske[n] in mijn èt! = Maar liefje toch! Natuurlijk hou ik voor jou een speciaal plaatsje in mijn hart vrij!
pleütskeszuuker zn (ne), mv: pleütskeszuukers 1. Iemand die via anderen en via onregelmatige weg in een betere en meer renderende betrekking probeert te geraken. Dit gaat nogal vaak langs politieke weg, via vriendjespolitiek. Naa zèn ek nog mââ twiëj dââge tot ïjste scheepe verkooze, mââ mijn bël stââ nemiëj stil. Allemââ pleütskeszuukers! 'k Ëm persies iniëjns tien kiëjre zooë veel vrinde! = Ik ben nog maar twee dagen tot eerste schepene verkozen, of er wordt voortdurend aangebeld. Allemaal mensen die hopen om langs vriendjespolitiek een job te krijgen! Het lijkt wel of ik plots 10 maal zoveel vrienden heb!
plodde zn (een), mv: ploddes - verklw: ploddeke (e) 1. Troeteldier, huisdier dat te veel verwend wordt. Oe miëjr dache da biëjst pakt, oe grooëter plodde da't zal weüre. = Hoe vaker je dat dier op de schoot neemt, des te meer het zich verwend zal gaan voelen.
2. Vertroeteld of verwend iemand, iemand aan wie te veel aandacht wordt besteed. Diej klaane[n] ës een ëchte plodde geweürre. = Dat jongetje is echt een oververtroeteld iemand geworden.
3. Karakterloos persoon, iemand die zich door anderen laat inmaken. Zjërmèèneke ës veel te goe[d] èn veel te braaf vë[j] eure vènt. A g'oover een plodde sprëkt, awël da[d] ës er iëjn. = Germaine is veel te inschikkelijk voor haar echtgenoot. Als je het over een gewillig mens hebt, wel... zij is er één.
ploesj zn (de), mv: - verklw: ploesjke (e) 1. Pluis. Wordt ook gezegd voor uitrafelingen van stof. [>Fr. pluche] Oep zooë'n floere zeetels zie[d] alle ploesjkes ligge. = Op zetels die met velours bekleed zijn, zie je alle stofpluisjes onmiddellijk.
ploesje ww, verv: ploesj - ploesjte - geploesjt 1. Pluizen. Een troïj ploesjt gemakkelek. = Een wollen trui pluist vlug.
2. Uitrafelen. Aa[j] ëmmeke[n] ës âân't ploesje. = Jouw hemdje rafelt uit.
Zie ook: oïjtrââfele.
|
Laatste wijziging | 28-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |