|
pin zn (een), mv: pinne - verklw: pinneke (e) 1. Pen, puntig iets, houten of metalen staafje, spie. Da kaske was iëjlemââ[r] iniëjn gestooke më[j] aate pinne. = Dat kastje was helemaal in elkaar geknutseld met houten pennen. As er te veel speling oep zit, moet er meschien een pin in slââge? = Als het niet voldoende klemt, moet misschien een spie gebruiken?
2. Gierig en vrekkig persoon. Wordt zowel voor een man als een vrouw gebruikt. [>Nl. pinnig = zuinig, gierig] Dââ moete mââ ni më lotsjes gâân! Da's een gierige pin - die gëft toch niks! = Daar moet je niet met tombolabiljetten langs gaan! Dat is een gierige vrouw, ze koopt nooit iets! Ooëg oïjs! - Liëjg oïjs! - Dââ zit een gierige pin in oïjs! = Verwijtend liedje dat wordt gezongen met Driekoningen, als kinderen ergens aanbellen maar geen snoep of andere bijdrage krijgen.
pinke ww, verv: pink - pinkte - gepinkt 1. Met de ogen knipperen. Ës da naa oemda de loecht ie zooë drooëg ës, da'k ik altij m¨men ooëge moet pinke? = Denk je dat ik zo vaak met mijn ogen moet knipperen omdat de lucht hier zo droog is?
2. Knipogen. Kunde gij më[j] aa iëjn ooëg pinke? = Kan jij knipogen met één oog? Ëlke kiëj[r] as'er a schooë mokke verbij komt, kan diëj[n] aave sassaa't ni lââte van de'r eene te pinke. = Elke keer als er een mooie meid voorbij loopt, kan die oude guit het niet laten om een knipoogje te geven.
pinnekendoïjt zn (ne), mv: pinnekendoïjte - verklw: pinnekendeütsje (e) 1. Gierigaard, vrek, duitenkliever. Iemand die slechts met veel tegenzin geld uitgeeft. [>Nl. pinnig = zuinig, precies] 't Ës ni oemda[t] em veel sènte[n] eïj da't giëjne pinnekendoïjt ës. = Het is niet omdat hij veel geld heeft, dat hij geen vrek is.
pinnekezjeüst zn (e), =verklw, mv: - 1. Iemand die voortduren de puntjes op de i wil zetten, en dat ook verwacht van anderen. Muggenzifter, vitter. [>Nl. pinnig = zuinig, precies] 't Ës ni[j] oemda gij en pinnekezjeüst zè, dad een ander dad ooëk ës! = Het is niet omdat jij een muggenzifter bent, dat iemand anders dat ook is!
Zie ook: piëjrekezjeüst.
piskaas zn (een), mv: piskaasse 1. Iemand die in zijn/haar broek watert, vnl. gebruikt voor meisjes. [>Nl. piskous] 'k Ëm in mijn klas nog drij piskaasse zitte. = In mijn klas zitten nog drie meisje die het in hun broek doen.
piskaloeterke zn (e), =verklw, mv: piskaloeterkes
pisseloeke zn (e), =verklw, mv: pisseloekes
pisseloeterke zn (e), =verklw, mv: pisseloeterkes 1. Troetelnaam voor een jongetje. Kom[d] agaa bij ons moeke, me klij piskaloeterke. = Kom maar vlug bij mama, mijn klein lief jongetje.
2. Kinderpenis. 't Ës e joenkske want e[j] eïj e pisseloeke. = Het is een jongen want hij heeft een piemeltje.
pissematooter zn (een), mv: pissematooters - verklw: pissematooterke (e) 1. Troetelnaam voor een meisje. Gij zë[d] ons moeke eur pissematooterke, zënne! = Jij bent mama's liefste meisje, hoor!
pisseraavast zn (de), mv: - 1. Flauwe, slappe drank. Wordt meestal van te slap gezette koffie gezegd. Veu mij straffe kaffee, want van pisseraavast moete'k ni ëmme. = Voor mij sterke koffie want ik hou niet van slappe koffie.
Zie ook: pizzewit.
pitse ww, verv: pits - pitste - gepitst 1. Knijpen, krachtig tussen de vingers samenpersen, meestal als venijnige daad of als straf bedoeld. [>Gr. ptissein = stampen van graan] Da manneke aa zooë veel gezoope dat em ni wakker te krijge was. Pas as ze in ze kââke pitste, dee[j] em zen ooëge[n] oope. = Dat kereltje had zoveel gedronken dat hij niet uit zijn roes gewekt kon worden. Pas als men hard in zijn wangen kneep, deed hij zijn ogen open. Die klaan was ni stèrrek, mââr oem eur gelijk t'ââle pitste ze de mènse in eule[n] èrreme. = Dat kleine meisje was niet sterk, maar om het van anderen te halen, kneep ze hard in die anderen hun armen.
pitsjesbakke ww, verv: pitsjesbak - pitsjesbakte - gepitsjesbakt 1. Een dobbelspel spelen, met 3 teerlingen, in een pitsjesbak. Elke speler zet 9 lijntjes met krijt op de rand van de houten bak. Voor elke winnende combinatie mag je één of meer lijntjes wegvegen. Wie als eerste geen lijntje overhoudt, heeft het spel gewonnen. 'k Was e zondach âân 't pitsjesbakke[n] in 't Folksoïjs, èn iniëjns smeet ek drij ââpe! 'k Mocht al men meet wegveïjge en 'k aa iniëjns gewonne! = Vorige zondag speelde ikm et de dobbelstenen in het Volkshuis, en toen wierp ik 3 maal 1 oog. Daardoor mocht ik alle streepjes wegvegen, en had ik gewonnen. A ge swassântneuf smèt meegde drij meete veïjge. = Als je 4, 5 en 6 ogen smijt (= 69 punten) dan mag je 3 streepjes wegvegen.
pitteke(s)kaare ww, verv: pitteke(s)kaar - pitteke(s)kaarde - gepitteke(s)kaard 1. Spel waarbij men knikkers naar een putje toe speelt. Degene die daar het eerst in slaagt, wint gewoonlijk de knikker(s) van de andere spelers. Më de speeltijd doen wèlle pitsjeskaare. = Tijdens de pauze spelen wij met de knikkers pittekeskaare.
pittevogeltsje / pittevogelke zn (e), =verklw, mv: pittevogeltsjes / pittevogelkes 1. Samengesteld uit de woorden pietje en vogeltje. In kindertaal gebruikelijk om een klein vogeltje aan te duiden. Kom, Marsëlleke! Me gâân de pittevogelkes wa kreümmeltsjes geeve! Da zëlle ze geïjre[n] ëmme, as't zooë kaat ës... = Kom, kleine Marcel! We gaan voor de vogeltjes wat broodkruimeltjes strooien! Dat vinden ze zeker goed, als het zo koud is...
2. Hoort ook thuis in de categorie om een kinderpiemel aan te duiden. Mââ Zjèfke toch! Moete naa[j] ier aa broekske[n] oïjtdoen? Iederiëjn eïj[d] aa pittevogelke kunne zien! = Maar kleine Jozef toch! Moet je nu hier je broekje uittrekken? Iedereen heeft je piemeltje kunnen zien!
pizzewis zn (-), mv: - 1. Urine. Wordt gebruikt tegen kleine kinderen. Onomatopee. Pizzewis doen = plassen.
pizzewisse ww, verv: pizzewis - pizzewiste - gepizzewist 1. Urineren, plassen, pissen. Wordt gebruikt tegen kleine kinderen. Onomatopee. Oep de schoolrijs aa de kindere oep de lëste stop veel te veel lëmmenaat gedroenke. De bus eïj moete stoppe, èn dââ stonne ze teege d'ââge te pizzewisse! = Tijdens de laatste halte van de schooltrip hadden de kinderen te veel (limonade) gedronken. De autobus moest onderweg halt maken, en onmiddellijk stonden de kinderen tegen een haag te plassen.
pizzewit zn (de), mv: - 1. Flauwe, slappe drank. Wordt meestal van te slap gezette koffie gezegd. Oe kinde naa prieve wa dad'ës? Da's pizzewit! = Hoe kan je nu proeven waarnaar het smaakt? Het is veel te flauw klaargemaakt!
Zie ook: pisseraavast.
|
Laatste wijziging | 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |