A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
PA
PAN
PE
PER
PI
PIN
PJ
PL
PO
POO
PR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

pin

zn (een), mv: pinne - verklw: pinneke (e)

1. Pen, puntig iets, houten of metalen staafje, spie.

Da kaske was iëjlemââ[r] iniëjn gestooke më[j] aate pinne. = Dat kastje was helemaal in elkaar geknutseld met houten pennen.

As er te veel speling oep zit, moet er meschien een pin in slââge? = Als het niet voldoende klemt, moet misschien een spie gebruiken?

 

2. Gierig en vrekkig persoon. Wordt zowel voor een man als een vrouw gebruikt. [>Nl. pinnig = zuinig, gierig]

Dââ moete mââ ni më lotsjes gâân! Da's een gierige pin - die gëft toch niks! = Daar moet je niet met tombolabiljetten langs gaan! Dat is een gierige vrouw, ze koopt nooit iets!

Ooëg oïjs! - Liëjg oïjs! - Dââ zit een gierige pin in oïjs! = Verwijtend liedje dat wordt gezongen met Driekoningen, als kinderen ergens aanbellen maar geen snoep of andere bijdrage krijgen.

 

pinant

zn (ne), mv: pinante - verklw: pinantsje (e)

1. Pilaar. [>Fr. penant]

E was zooë muug dat'em teege de pinant stont te leune. = Hij was zo moe dat hij tegen de pilaar moest leunen.

 

 

pinke

ww, verv: pink - pinkte - gepinkt

1. Met de ogen knipperen.

Ës da naa oemda de loecht ie zooë drooëg ës, da'k ik altij m¨men ooëge moet pinke? = Denk je dat ik zo vaak met mijn ogen moet knipperen omdat de lucht hier zo droog is?

 

2. Knipogen.

Kunde gij më[j] aa iëjn ooëg pinke? = Kan jij knipogen met één oog?

Ëlke kiëj[r] as'er a schooë mokke verbij komt, kan diëj[n] aave sassaa't ni lââte van de'r eene te pinke. = Elke keer als er een mooie meid voorbij loopt, kan die oude guit het niet laten om een knipoogje te geven.

 

3. De richtingaanwijzers van een auto gebruiken.

IJgelek moet altij pinke[n] a'ch een strâât inslââgt. = Eigenlijk moet je altijd je knipperlichten gebruiken om aan te geven dat je een straat indraait.

 

 

 
 

pinnekesdrâât

zn (de/ne), mv: pinnekesdrôôs

1. Prikkeldraad, die dient om een eigendom of veld af te sluiten.

Oover diëj pinnekesdrâât zëlle ze ne miëj[r] oover komme. = Over die prikkeldraad zullen ze niet meer kruipen.

Zie mââ da'ge ni më[j] aa dinges âân de pinnekesdrâât blèft ange! = Let op dat je niet met je kleren aan de prikkeldraad blijft hangen!

 

pinnekendoïjt

zn (ne), mv: pinnekendoïjte - verklw: pinnekendeütsje (e)

1. Gierigaard, vrek, duitenkliever. Iemand die slechts met veel tegenzin geld uitgeeft. [>Nl. pinnig = zuinig, precies]

't Ës ni oemda[t] em veel sènte[n] eïj da't giëjne pinnekendoïjt ës. = Het is niet omdat hij veel geld heeft, dat hij geen vrek is.

 

pinnekezjeüst

zn (e), =verklw, mv: -

1. Iemand die voortduren de puntjes op de i wil zetten, en dat ook verwacht van anderen. Muggenzifter, vitter. [>Nl. pinnig = zuinig, precies]

't Ës ni[j] oemda gij en pinnekezjeüst zè, dad een ander dad ooëk ës! = Het is niet omdat jij een muggenzifter bent, dat iemand anders dat ook is!

 

Zie ook: piëjrekezjeüst.

 

pirrewitsje

zn (e), =verklw, mv: pirrewitsjes

1. Handkarretje met twee wielen dat in de eerste plaats dient om bloemzakken te vervoeren. Wordt nu meer algemeen gebruikt om kleine maar zware lasten te verplaatsen.

E[n] eïj e pirrewitsje bij oem die bakke nââ de këlder te doen. = Hij heeft een handkarretje bij om die kratten naar de kelder te rijden.

 

 

pisbloem

zn (een), mv: pisbloeme - verklw: pisbloemeke (e)

1. Paardebloem, pissebloem. [>Fr. pissenlit] [>Lat. Taraxacum officinale]

Een iëjl waa vol pisbloeme = een weide vol paardebloemen.

 

 

piskaas

zn (een), mv: piskaasse

1. Iemand die in zijn/haar broek watert, vnl. gebruikt voor meisjes. [>Nl. piskous]

'k Ëm in mijn klas nog drij piskaasse zitte. = In mijn klas zitten nog drie meisje die het in hun broek doen.

 

piskaloeterke

zn (e), =verklw, mv: piskaloeterkes

 

pisseloeke

zn (e), =verklw, mv: pisseloekes

 

pisseloeterke

zn (e), =verklw, mv: pisseloeterkes

1. Troetelnaam voor een jongetje.

Kom[d] agaa bij ons moeke, me klij piskaloeterke. = Kom maar vlug bij mama, mijn klein lief jongetje.

 

2. Kinderpenis.

't Ës e joenkske want e[j] eïj e pisseloeke. = Het is een jongen want hij heeft een piemeltje.

 

pissematooter

zn (een), mv: pissematooters - verklw: pissematooterke (e)

1. Troetelnaam voor een meisje.

Gij zë[d] ons moeke eur pissematooterke, zënne! = Jij bent mama's liefste meisje, hoor!

 

pisseraavast

zn (de), mv: -

1. Flauwe, slappe drank. Wordt meestal van te slap gezette koffie gezegd.

Veu mij straffe kaffee, want van pisseraavast moete'k ni ëmme. = Voor mij sterke koffie want ik hou niet van slappe koffie.

 

Zie ook: pizzewit.

 

pissijn

zn (e), mv: pissijne - verklw: pissèntsje (e)

1. Urinoir, waterplaats. [>Fr. piscine]

Oep de mèt van Willebroek stââ giëj pissijn. = Op het marktplein van Willebroek staat geen urinoir.

 

 

 

pitse

ww, verv: pits - pitste - gepitst

1. Knijpen, krachtig tussen de vingers samenpersen, meestal als venijnige daad of als straf bedoeld. [>Gr. ptissein = stampen van graan]

Da manneke aa zooë veel gezoope dat em ni wakker te krijge was. Pas as ze in ze kââke pitste, dee[j] em zen ooëge[n] oope. = Dat kereltje had zoveel gedronken dat hij niet uit zijn roes gewekt kon worden. Pas als men hard in zijn wangen kneep, deed hij zijn ogen open.

Die klaan was ni stèrrek, mââr oem eur gelijk t'ââle pitste ze de mènse in eule[n] èrreme. = Dat kleine meisje was niet sterk, maar om het van anderen te halen, kneep ze hard in die anderen hun armen.

 

pitsje

zn (e), =verklw, mv: pitsjes

1. Vogeltje. [>Nl. pietje]

Kom Lewieke! Me gâân de pitsjes wa brooët geeve. = Kom Louis'tje! We gaan de vogeltjes broodkruimeltjes geven.

 

2. Aanduiding van het mannelijk geslachtsdeel. Ook figuurlijk. [>Nl. pietje]

E docht dat em gewonne[n] aa, mââ z'aa eüm goe bij ze pitsje. = Hij dacht dat hij gewonnen had, maar ze hadden hem beetgenomen.

 

pitsjesbak

zn (ne), mv: pitsjesbakke - verklw: pitsjesbakske (e)

1. Achtzijdige bak, met groen vilt bekleed, om te spelen met dobbelstenen.

Gââ me më de pitsjesbak speele? = Gaan we spelen met de dobbelstenen?

 

 

pitsjesbakke

ww, verv: pitsjesbak - pitsjesbakte - gepitsjesbakt

1. Een dobbelspel spelen, met 3 teerlingen, in een pitsjesbak. Elke speler zet 9 lijntjes met krijt op de rand van de houten bak. Voor elke winnende combinatie mag je één of meer lijntjes wegvegen. Wie als eerste geen lijntje overhoudt, heeft het spel gewonnen.

'k Was e zondach âân 't pitsjesbakke[n] in 't Folksoïjs, èn iniëjns smeet ek drij ââpe! 'k Mocht al men meet wegveïjge en 'k aa iniëjns gewonne! = Vorige zondag speelde ikm et de dobbelstenen in het Volkshuis, en toen wierp ik 3 maal 1 oog. Daardoor mocht ik alle streepjes wegvegen, en had ik gewonnen.

A ge swassântneuf smèt meegde drij meete veïjge. = Als je 4, 5 en 6 ogen smijt (= 69 punten) dan mag je 3 streepjes wegvegen.

 

 

pitteke(s)kaare

ww, verv: pitteke(s)kaar - pitteke(s)kaarde - gepitteke(s)kaard

1. Spel waarbij men knikkers naar een putje toe speelt. Degene die daar het eerst in slaagt, wint gewoonlijk de knikker(s) van de andere spelers.

Më de speeltijd doen wèlle pitsjeskaare. = Tijdens de pauze spelen wij met de knikkers pittekeskaare.

 

pitteleïjr

zn (ne), mv: pitteleïjrs - verklw: pittelèrreke (e)

1. Kuitentikker, kuitendekker, jas met lange slippen. [>Fr. pet-en-l'air]

Veü zen ëkzââm eïjt em ne pitteleïjr âângedâân. = Voor zijn examen heeft hij een kuitendekker aangetrokken.

 

Zie ook: gatteklètser.

 

 

pittersèlle / pïjtersille

zn (-), geen mv

1. Peterselie, moesgewas van de familie van schermbloemigen, gebruikt als soepgroente en voor het garneren van schotels. [>Nl. peterselie] [>Fr. persille]

Zooë! Diëj schootel ës kleïjr. Nog wa pïjtersille oem te garnieren èn e mag oepgediend weurre. = Zo! Die schotel is klaar. Nog een beetje peterselie voor de garnering en de schotel mag worden opgediend.

Streüd agaa wa gemââle pittersèlle[n] oep de aspèzjekrèèmsoep - da ziet er scheünder oïjt. = Strooi gauw nog een beetje gemalen peterselie op de aspergeroomsoep - dat oogt mooier.

 

 

pittevogeltsje / pittevogelke

zn (e), =verklw, mv: pittevogeltsjes / pittevogelkes

1. Samengesteld uit de woorden pietje en vogeltje. In kindertaal gebruikelijk om een klein vogeltje aan te duiden.

Kom, Marsëlleke! Me gâân de pittevogelkes wa kreümmeltsjes geeve! Da zëlle ze geïjre[n] ëmme, as't zooë kaat ës... = Kom, kleine Marcel! We gaan voor de vogeltjes wat broodkruimeltjes strooien! Dat vinden ze zeker goed, als het zo koud is...

 

2. Hoort ook thuis in de categorie om een kinderpiemel aan te duiden.

Mââ Zjèfke toch! Moete naa[j] ier aa broekske[n] oïjtdoen? Iederiëjn eïj[d] aa pittevogelke kunne zien! = Maar kleine Jozef toch! Moet je nu hier je broekje uittrekken? Iedereen heeft je piemeltje kunnen zien!

 

 

pizzewis

zn (-), mv: -

1. Urine. Wordt gebruikt tegen kleine kinderen. Onomatopee.

Pizzewis doen = plassen.

 

pizzewisse

ww, verv: pizzewis - pizzewiste - gepizzewist

1. Urineren, plassen, pissen. Wordt gebruikt tegen kleine kinderen. Onomatopee.

Oep de schoolrijs aa de kindere oep de lëste stop veel te veel lëmmenaat gedroenke. De bus eïj moete stoppe, èn dââ stonne ze teege d'ââge te pizzewisse! = Tijdens de laatste halte van de schooltrip hadden de kinderen te veel (limonade) gedronken. De autobus moest onderweg halt maken, en onmiddellijk stonden de kinderen tegen een haag te plassen.

 

pizzewit

zn (de), mv: -

1. Flauwe, slappe drank. Wordt meestal van te slap gezette koffie gezegd.

Oe kinde naa prieve wa dad'ës? Da's pizzewit! = Hoe kan je nu proeven waarnaar het smaakt? Het is veel te flauw klaargemaakt!

 

Zie ook: pisseraavast.

 

 

Laatste wijziging 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl