|
pandoere ww, verv: pandoere - pandoerde - gepandoerd 1. Kaartspel, genoemd naar de Pandoeren, een Kroatisch regiment opgericht in het midden van de 18de eeuw. Ons vââder gâât alle weïjke pandoere[n] in de Flierbooëm. = Mijn vader gaat elke week pandoeren in herberg de Vlierboom.
2. Slaag uitdelen, een pandoering geven. 'k Zal sebiet ës oep aa gezicht komme pandoere! = Als je niet oplet, kom ik seffens op je gezicht slaan!
pangsjoneere ww, verv: pangsjoneer - pangsjoneerde - gepangsjoneerd 1. Pensioneren, op rust stellen of op rust gesteld worden. Nââ dat'em fèftech jââr èt gewèrrekt eïj, ëmme z'ëm naa gepangsjoneerd. = Nadat hij vijftig jaar hard heeft gewerkt, heeft men hem nu op rust gesteld.
Zie ook: pèngsjoneere.
papjoenk zn (e), mv: papjoengene - verklw: papjoenkskse (e) 1. Klein kind, kind dat nog met melk gevoed wil worden. Die zie nogal af më eur papjoenk, zënne! = Ze heeft veel kommer met haar papkind.
2. Scheldnaam voor een kinderachtig iemand. Me speele ni më e papjoenkske! = We willen niet spelen met zo'n flauwerd!
pappelarapit zn (de), mv: - 1. Vlug klaar gemaakte pap. Eerst wordt melk opgewarmd. In een bord worden dan één of meer beschuiten gelegd, waarop eventueel suiker wordt gestrooid. Hierover wordt dan de warme melk gegoten. [>Fr. à la rapide] Wa wèrrem mëllek, wa soïjker èn een bescheütsje, en g'ët pappelarapit. = Een beetje warme melk, een beetje suiker en een beschuit, en de pap à la rapide is klaar.
papzak zn (ne), mv: papzakke - verklw: papzakske (e) 1. Dik persoon, zwaarlijvig iemand. Da moette mij naa ooëk ni zëgge, da diëj papzak wijneg of ni boezjeert! = Je hoeft me niet te vertellen dat die zwaarlijvige persoon nauwelijks lichaamsbeweging heeft!
2. Uit zijn bed zijn, op zijn. 't Was nog giëjn zeeve[n] uure mââr e was al paree. = Het was nog geen zeven uur, maar hij stond al klaar, hij was al op.
3. Genezen, terug fit, weer op de been, terug functioneren. Die vraa lag iëjrgistere nog in 't kinderbëd, èn naa ës z'al trug paree. = Die vrouw heeft eergisteren een kind gebaard, en vandaag is ze al terug op de been.
parëtte zn (=mv), geen verklw 1. Grillen, kuren, slechte luim, norse toestand. Och...! Diej[n] eïj zen parëtte wee! Ge moet aa da ni âântrëkke. Da gââ vazezëlleven oover! = Och, hij heeft zijn kuren weer! Trek het je niet aan, want dat gaat vanzelf voorbij.
2. Uiting van ongenoegen of bezwaar, of het met iets oneens zijn. Moete die naa ës ooëre van eur parëtte geeve! Allemââ oemda'k gezeïjd ëm da'k iëjst langst ons Zjuljaa ging, èn pas dernââ nââ de sinnemaa. = Moet je horen hoe ze zich druk maakt! Gewoon omdat ik zegde eerst langs mijn zus Julia te gaan, en pas daarna naar de bioskoop.
Zie ook: pèrëtte
parlevit zn (ne), mv: - 1. Letterlijk: snel spreken. Weldra, heel snel, op onafzienbare tijd. [>Fr. parler vite] Ze zaa da's agaa een ordeuverke zaa mââke[n] èn oep ne parlevit ston er een schooën kaa schotel veur onze neus. = Ze zegde dat ze een hors-d'oeuvre zou bereiden, en al gauw stond er een lekker schotel voor ons klaar.
Zie ook: weerlicht.
partietrëkke ww, verv: trëk partie - trok partie - partiegetrokke 1. Partij kiezen, iemand verdedigen. 'k Aa kompasse më da vèntsje, èn 'kost et ni lââte van vë[r] ëm partie te trëkke. = Ik had medelijden met dat mannetje en ik kon echt niet nalaten om hem te verdedigen. Da's toch normââl da'ge partie trëkt veür aa ijge bloet! = Het is niet meer dan normaal dat je partij kiest voor je eigen bloedverwanten!
paruk zn (de), mv: parukke - verklw: parukske (e) 1. Pruik. [>Fr. peruque] In de komeede drââge zooëwël de vènte[n] as de vraave parukke. = In de theaterwereld is het gebruikelijk dat vrouwen èn mannen een pruik opzetten.
pasgeeve onpers ww, verv: gëft pas - gaf pas - pasgegeeve 1. Gebeuren op een geschikt moment, lukken, toeval zijn. Wèlle wââre[n] oep rijs in Deütsland, èn wie komme me dââ teege? Ons Zjèrmèèn! Dat moet toch wille pasgeeve! = We waren op reis in Duitsland, en wie ontmoeten we daar? Germaine! Dat wil toch lukken! Da zal nog wël ës pasgeeve da wèlle d'er iëjne gâân pakke. = Het gebeurt nog wel eens dat we een glas gaan drinken.
2. In het dialect wordt wel vaker naar de identiteitskaart verwezen, als men het over ne paspôôr heeft. 'k Was deu't licht gereej[n] èn de polis zaa da'k mene paspôôr moest lââte zien want da ze mij een boet ginge geeve. = Ik was door het rode (verkeers)licht gereden en de politieagent zei dat ik mijn identiteitskaart moest tonen, want dat hij me ging beboeten.
passant zn (ne), mv: passante - verklw: passatsje (e) 1. Letterlijk: voorbijganger. Meestal bedoelt men hier iemand mee die langs reist. Het is ook gebruikelijk om hier iemand mee aan te duiden die niet van de streek is, een "vreemdeling" Ne rijzende passant = iemand die langs reist, een reiziger.
passe ww, verv: pas - paste - gepast 1. Aanpassen. Past da kliëjt aa? = Heeft dat kleedje de juiste maat voor jou? Past diëj[n] oet ës! = Pas die hoed eens, probeer eens of die hoed de juiste maat heeft.
2. Goed gepast zijn. Da past aa naa goe, së! = Dat staat je heel goed! Maar ook: dat komt heel goed uit. 3. In een spel een beurt overslaan, of geen gevolg geven op de vraag van een andere speler.
Bij 't prësse meegde passe. = Bij het kaartspel pressen mag je overslaan, afwachten, in plaats van een aantal slagen voorop te zetten.
passëdde... bijwoord 1. De voorbije, de laatste, de vorige, de "gepasseerde" ... [>Fr. passé] passëdekiëj = de vorige keer passëddeweïjk = vorige week passëddemeünt = de vorige maand passëddejââr = het voorbije jaar
passemotsje zn (e), =verklw, mv: - 1. Iets wat net past, juist geschikt, aan het lijf gegoten. [>Ndl. pasmaat] In de soldekes ing er nog zjeüst iëjn broek, èn a'k die[j] âândee was et zjeüst e passemotsje. = In de uitverkoop hing er maar één broek meer, en toen ik die paste zat ze aan mijn lijf gegoten. m'Ëmme een nief kas gekocht èn ze gââ zjeüstekes tusse de deur van de keuke èn de deur van de gank. Oover e passemotsje gesprooke... = We hebben een nieuwe kast gekocht en ze past net tussen de keukendeur en de haldeur. Over net gepast gesproken...
passeüz(j)e zn (de) 1. Verkeer, drukte. [>Fr. passage] Oep 't Plèntsje[n] ës altij veel passeüze. = Op het van Landeghemplein is het altijd druk, is er altijd veel verkeer.
patatie èn patataa uitdrukking 1. Van alles door elkaar, verward, met veel overbodige bewijzen, met veel rompslomp... Toen a ze më veel patatie en patataa euren oïjtlëg aa gedâân, ëm ek eur ës goe gezeïj wââ da't naa oep âânkomt. = Toen ze tot in het kleinste detail haar historie had verteld, heb ik kort en bondig even alle op een rijtje gezet en duidelijk gemaakt waar het nu eigenlijk op aan komt.
patoïjter zn (ne), mv: patoïjters - verklw: patoïjterke (e) 1. Val. E[j] ës nogal ne patoïjter gegâân! = Hij heeft een zware val gemaakt.
2. Klein kindje, liefkozend bedoeld, troetelnaampje. [>Nl. petieter] Dad èrrem schââp! Zooë joenk eure vènt verloore, èn naa zit ze dââ më drij klijn patoïjterkes. = Die arme vrouw! Nog zo jong en al weduwe, en dat met drie kleine kinderen.
patoïjtere ww, verv: patoïjter - patoïjterde - gepatoïjterd 1. Vallen. Komt naa[j] ës zien - ons klaan ës van eure kakstoel gepatoïjterd! = Kom eens kijken: ons dochtertje is van haar potje gevallen.
patotter Zie: patoïjter.
patottere Zie: patoïjtere.
patsje zn (e), =verklw, mv: patsjes 1. Oud mannetje. [>Lat. patrinus = peter, peetvader] Eüllept da[d] aat patsje[n] ës ooversteeke... = Help die oude man de straat over te steken...
Zie ook: matsje.
|
Laatste wijziging | 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |