|
bââl zn (een), mv: bââle - verklw: boltsje (een) 1. Baal, zak in jute. Een bââl petatte... = Zak met 50 kg aardappelen. Een bââl strooë(t)... = Een baal stro.
baamis / bââmis zn, mv: - 1. Herfstweer of herfsttijd. [>Nl. Sint Bavo + mis] Më bââmis ës't altijd al vruug doenker. = In de tijd van het Sint Bavo feest wordt het vroeg donker! 2. Baamis valt op 1 oktober en is de dag waarop erfpachters de pacht moeten betalen.
baamisweer / bââmisweer zn, mv: - 1. Herfstweer, weer van de tijd rond St. Bavo (op 1 oktober). [>Nl. Sint Bavo + mis] Zodde naa zëgge da't ogustus ës? 't Ës persies baamisweer! = Zou je denken dat het augustus is? Het weer is zo slecht als rond Sint Bavo! Het feest van de heilige Bavo valt op 1 oktober, midden in de herfst dus.
baatel zn (nen), mv: baatels - verklw: baateltsje (een) 1. Beitel, voornamelijk voor houtbewerking. Wordt ook gebruikt om gutsen aan te duiden. Èn da[d] eïjt'em më den baatel oïjtgestooke. = Dat heeft hij met een houtbeitel uitgesneden.
baave ww, verv: baaf - baade - gebaad 1. Bouwen, of laten bouwen. A ge wilt baave moete ne goejen asjetèk neeme. = Als je wilt bouwen moet je zorgen dat je een goede architect kiest.
bââzepoeper zn (nen), mv: bââzepoepers - verklw: bââzepoeperke (een) 1. Vleier, iemand die al het mogelijke doet om in de gunst te staan van de baas. Zied oïjt wa'che zëgt teege diëjn bââzepoeper, want diëj gââ[d] alles ooverbrieve. = Let op wat je zegt tegen die vleier, want hij gaat alles doorvertellen (aan de baas).
babbejâân / bavvejâân zn (nen), mv: babbejââne / bavvejââne - verklw: babbejontsje / bavvejontsje (een) 1. Iemand die graag veel praat, die moeite heeft om te zwijgen. Babbejâne moete dikkels straf schrijve. = Kinderen die in de klas veel praten moeten vaak strafregels schrijven.
2. Geslacht van grote apen. [Nl.>baviaan] [>Lat. Papio] [>Middelnl. baubijn, bobijn] In de zollezjie ëm ek nââ de babbejââne gâân zien. = In de dierentuin ben ik de bavianen gaan bekijken.
babbeleïjr - babbelès zn (nen/een), mv: babbeleïjrs / babbelèsse - verklw: babbelèrreke / babbelèske (een) 1. Iemand die veel en graag praat. [>Middelnl. babbelen = de kaken bewegen, mummelen, babbelen] De miëjster ës alle[n] ââvende iëjl muug, èn da komt veral oemdat er veel babbeleïjrs in de klas zitte. = De leraar is 's avonds altijd moe, en dat komt vooral omdat er veel praters in de klas zitten.
babbelut zn (nen), mv: babbelutte - verklw: babbelutsje 1. Snoep: babbelaars. [>Fr. babillards du Littoral] [>Middelnl. babbelen = de kaken bewegen, mummelen, babbelen] 'k Ëm oep de fooër babbelutte gekocht. = Ik heb op de kermis babillards gekocht.
bakee zn (nen), mv: bakees - verklw: bakeeke (een) 1. Binnenschip van ongeveer 35 m lang, met een laadvermogen van 30 ton. Het heeft geen motor, maar wel een klein kombuis van 3 op 3 meter (meestal met verdieping). In deze ruimte leefde de schipper met zijn familie. Toen da'k ik klaan was, trok mij moeder ons bakeeke van Klaa Willebroek nââ Brussel. = Toen ik een kleine snaak was, moest mijn moeder ons schipje van Klein Willebroek naar Brussel trekken (vanop het jaagpad langs het kanaal). Nen dobbelen bakee. = Schip met ongeveer dubbele lengte en dubbel laadvermogen als een bakee.
bakkes zn (een), mv: bakkese - verklw: bakkeske (een) 1. Gezicht (vaak pejoratief gebruikt). [>Middelnl. backe = kinnebak, wang] Ne koek oep aa bakkes krijge. = Een slag in zijn gezicht krijgen. Ne smak oep imant zen bakkes geeve. = Iemand een zoen op de mond geven. E[j] ës oep zen bakkes geslââge. = Hij is op zijn gezicht gevallen. Wa leüpte dââ naa wee rond më[j] e lank bakkes? = Wat zet je nu weer een lang gezicht? Waarom ben je nu weer niet tevreden?
2. Ook als aanduiding voor de mond gebruikt. Mij kozèntsje da's ijgelek e frank bakkes, want diëj zeïj wa't er oep zen ët leïj. = Mijn neefje heeft eigenlijk veel lef en zegt alles wat hij denkt. Mââ Zjertruut toch! Gij zè naa toch e frank bakkes, së! = Maar Gertrude, toch! Jij neemt echt geen blad voor de mond! Imant zen bakkes vol geeve! = Iemand van antwoord dienen. E frank bakkes = iemand die alles zonder enige terughoudenheid zegt.
bakkesvol bijw 1. Meer dan mondvullend. Da vèntsje stopte[n] iniëjns nen iëjle[n] appel in zene mond. Da noeme ze naa: bakkesvol! = Het kereltje stopte een hele appel in zijn mond. Dat noemt men dan: meer dan mondvullend.
2. Gecarameliseerde suikerstroop.
bakschiete ww, verv: bakschiete - ... - bakgeschoote 1. Spel waarbij koperen schijven (sols of sous) naar een houten bak worden geworpen, waarin 1 gat is gemaakt. Wordt ook bakspël genoemd. Indien er meerdere ronde gaten en een sleuf zijn, spreken we over het tonspel of "tonne". A ge nââ ne Vlomse kërremis gââ, dèn kunde miëjstal e spëlleke bakschiete. = Op Vlaamse kermis gebeurtenissen, kan je meestal aan het spelletje bakschieten deelnemen.
balangeni / belangeni bijw 1. Bij lange na niet, op verre na niet, geen sprake van, helemaal niet. Ikke kwââ oep aa? Balangeni! = Of ik boos ben op jou? Helemaal niet! Van mij kunde belangeni zëgge da'k a proffeteüreke zèn. = Van mij kan je zeker niet zeggen dat ik een profiteur ben.
ballekessoep zn (de), mv. 1. Soep met soepballetjes, de laatste zijn balletjes gehakt vlees die in de soep gekookt zijn. Op da fiëjsje aa ze goej ballekessoep geriëjd gemokt. Dââ lââge zooë veel ballekes in, da'k al bekan gedâân aa më[j] eete nââ twiëj tallooëre soep! = Voor die feestmaaltijd had men lekkere soep met soepballetjes klaargemaakt. Er waren zo veel soepballetjes dat ik haast voldaan was nadat ik twee borden soep had genuttigd!
balleve bijw 1. Behalve. Balleve[n] een brooët ëm'ek niks in oïjs. = Behalve brood heb ik geen etenswaren in huis, of m.a.w. ik moet naar de winkel om etenswaren te kopen. Alles balleve plëzant! = Iets wat helemaal niet plezierig is.
ballonnekeskop zn (nen), mv: ballonnekeskoppe - verklw: - 1. Scheldnaam die wordt gebruikt voor iemand met een dik en rond hoofd, dikkop. Dit kan zowel gezegd worden om louter fysieke eigenschappen, als ook over iemand die zich nogal blasé voordoet. 'k Ëm ier een brifke geleïj më wa diëjn ballonnekeskop al gedroenke[n] eïj - ge wët wël wie da'k wil zëgge, zeker? = Ik heb hier genoteerd wat die dikkop al geconsumeerd heeft - je weet wel wie ik bedoel, vermoed ik?
bange ww, verv: bang - bangde - gebange 1. Behangen. Z'eïj[d] eur kââmer gebange më bloemekespapier. = Ze heeft haar kamer behangen met een bloemetjesdessin. Zie ook: bejange.
bangpapier zn ('t), mv: - 1. Behangpapier. Oeveel pande gâân d'er oïjt ne rol bangpapier? = Hoeveel kamerhoge vellen kan ik uit een rol behangpapier krijgen? Zie ook: bejangpapier.
banke ww, verv: bank - bankte - gebankt 1. Knikkerspel, waarbij een kind met de rug tegen de muur gaat zitten met gespreide benen. Voor zich legt hij een rijtje knikkers (tegen elkaar). Vanop een bepaalde afstand (ongeveer vijf meter) moeten anderen met knikkers proberen het rijtje te raken. Doen ze dat, dan winnen ze het rijtje en hun eigen knikker terug. Anders verliezen ze de gespeelde knikker aan de uitdager. Oep de spëltijd zitte de joenges te banke. = Gedurende de speeltijd (in de school) zitten jongens vaak dit spelletje te doen op de speelplaats.
bariëjl zn (nen), mv: bariëjle, verklw: bariëltsje (een) 1. Slagboom, bareel. De miëjste parkeerpleütse wââ da'che naa komt, zèn afgesloote më nen bariëjl. Alliëjn as g'iet keüpt in den iëjne of den andere winkel, krègde ne zjeton èn dââmee kunde dèn boïjte raa. = De meeste parkeerplaatsen die nu worden ingericht, worden afgesloten met een slagboom. Enkel als je in bepaalde winkels koopt, krijg je een munt waarmee de slagboom kan worden geopend, zodat je buiten kan rijden.
2. Overweg van de spoorweg, meestal maar niet altijd met slagbomen. Iëjl lank geleej, wââre d'er in Willebroek verschillende bariëjle veü't spoor: âân de stââsse, oep den Dèndermondsestiëjweg, âân de Nokkestrâât, âân den Tisseltsestiëwèg, âân de Raawèg... Èn dèn ëmme'k et nog ni over Blââsvelt of Tisselt of zooë! = Lang geleden had je in Willebroek verschillende spooroverwegen: aan het station, op de Dendermondsesteenweg, aan de Guido Gezellestraat, aan de Tisseltsesteenweg, aan de Rijweg... En dan vermeld ik Blaasveldt of Tisselt nog niet! Iëjst ston'ek in Blââsfëlt veu de den bariëjl, dèn ston'ek in Willebroek veu de brug. Èn da was nog ni genoeg, want dèn ston'ek âân 't Plèntsje nog ës veu de lichte. Tenoste kiëj raa'k langs de rink! = Eerst waren de slagboemen in Blaasveld toe, dan stond ik voor de brug van Willebroek. Daar hield het nog niet bij op, want aan het August Van Landeghemplein moest ik wachten aan de verkeerslichten. Volgende keer rij ik langs de Ringweg!
basse ww, verv: bas - baste - gebast 1. Blaffen. Bassend'onne bijte ni. = Blaffende honden bijten niet. Iëjl de nacht eïj die[j] eulen ont ligge basse - 'k Ëm giëjn ooëg toegedâân. = De hele nacht heeft hun hond geblaft - Ik heb geen minuut geslapen.
2. Zwaar hoesten, gewoonlijk als gevolg van een zware verkoudheid. A'k ik aa zooë ooër basse ëm'ek ëcht kompasse më[j] aa. = Als ik je zo fel hoor hoesten, heb ik oprecht medelijden met je.
battaklang / battaklank zn (nen), mv: - 1. Wordt gebruikt in een opsomming, waar dit de niet genoemde elementen van een verzameling beduidt. [Fr. bataclan] Më vitsjes en datsjes en iëjl den battaklang. = Heel uitvoerig, voorzien van veel ditjes en datjes en alles wat er ook maar bij kan.
battere ww, verv: batter - batterde - gebatterd 1. Vechten, strijd leveren, twisten, oorlog voeren, strijden. [Fr. se battre] In da kaffeeke ës't alle dââge prijs - 'k paas da de mènse dââ spësjââl nââ toe gâân oem te battere! = In die kroeg is er alle dagen wel iets - ik vermoed dat men daar juist naar toe gaat om een robbertje te vechten.
battereïjr zn (nen), mv: battereïjrs - verklw: batterèrreke (een) 1. Vechtersbaas, iemand die snel reageert door te vechten. [Fr. se battre] Zied oïjt wa ge zëgt, want diejn battereïjr slaugt derëct oep aa smoel as g'iet zëgt wat em ni geïjren eïj! = Let op wat je zegt, want die vechtersbaas slaat je onmiddellijk op je gezicht als je hem iets zegt wat hem niet bevalt.
batterie zn (een), mv: batteries - verklw: batterieke (een) 1. Batterij, toestel om elektrisch vermogen op te slaan. [Fr. batterie] 'k Ëm een pillamp die më mau iejn batterieke wërkt = Ik heb een zaklamp die maar één batterij nodig heeft. Zie ook: pil. 2. Drumstel. [Fr. batterie] Oep ons traafiëjst zat er e zjaske - twiëj manne, iëjne më een moon en iëjne oep de batterie = Op het feest van ons huwelijk was er een orkestje: één man met een harmonica en één mand met een drumstel.
batterist zn (nen), mv: batteriste: verklw: batterisje (een) 1. Vechten, strijd leveren, twisten, oorlog voeren, strijden. [Fr. batterie] Diëjn batterist gaf nogal katoen, zënne! 't Zwiëjt liep van ze gezicht. = Die drummer ging er echt wel voor, hoor. Zijn gezicht was helemaal bezweet.
bavvejâân Zie: babbejâân.
|
Laatste wijziging | 25-01-2019 - Toevoeging 11-01-2016 - Toevoeging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |