|
braa bijw 1. Heel, erg, nogal. 't Ës braa kaat! = Het is erg koud.
2. Braaf. Ons Marjaa eïjd ijgelek wël braa joeng! = Onze dochter Maria heeft eigenlijk wel brave kinderen!
zn (nen), mv: - verklw: braake (een) 3. Breiwerk, iets wat gebreid werd. 'k Ëm menen braa oepgezet. = Ik ben een nieuw breiwerk begonnen.
ww, verv: braa - breej - gebreej 4. Breien. Gebreeje goet. = Gebreide kleding. Ze zit te braa. = Zij zit te breien.
braaneülle zn (een), mv: braaneülles - verklw: braaneülleke (een) 1. Breinaald. 'k Moet braaneülles ââle nââ Mankesina. = Ik moet breinaalden gaan kopen in de winkel (vroeger een bekende winkel in Willebroek).
zn (den), eigennaam 1. Brabançonne, het Belgische volkslied. A ze den Braavesloeber speele, moette rècht stâân. = Als de Brabançonne gespeeld wordt, word je verondersteld op te staan. De keunink eïjd oep't fort van Briëjndoenk gewëst. As em âân kwam spëlde ze den Braavesloeber. = De koning heeft het fort van Breendonk bezocht. Bij zijn aankomst werd het Belgische volkslied gespeeld.
brakke ww, verv: brak - brakte - gebrakt 1. Ravotten. Wââ dad ons klaan manne zèn? Die zèn in den of âân 't brakke. = Waar de kinderen zijn? Die ravotten in de tuin. Zie ook: brëkke.
brandgelas zn (een), mv: brandgelââze - verklw: brandgeloske (een) 1. Vergrootglas, loupe, bol geslepen glas of lens, gebruikt om een bundel zonnestralen te doen convergeren en zo een grote hitte te doen ontstaan. [>Nl. brandglas] 'k Weet nog goe a'k ik klaan was, da me më[j] een brandgelas probeerde tèkskes of stukskes papier in brand te steeke. = Ik herinner me uit mijn kindertijd hoe we met een loupe takjes of stukjes papier probeerden te laten ontbranden.
bras zn (den), mv: - 1. Vloeibaar voedsel van minderwaardige kwaliteit, varkensvoer, werd in de trog van de varkens gegoten en bestond uit een mengeling van allerlei resten. Smèt diëjn bras mââ veu de vèrrekes - die[j] eete toch alles oep. = Geef die restjes maar aan de varkens - die vreten toch alles. Zie ook: braspetatte.
braspetatte zn (de), =mv 1. Aardappelen die niet voor de consumptie geschikt zijn. Boïjte wa braspetatte koste bij diëjn boer niks nemiëj vinne. = Op slechte kwaliteit van aardappelen na, kon je bij die landbouwer geen geschikte waren meer vinden.
2. Aardappelen van slechte kwaliteit die met schillen en alles erbij worden gekookt om dan aan de varkens te voeren. Den ooverschot van de winterpetatte[n] oïjt de këlder ëm ek as braspetatten âân de vèrrekes gevoejerd. = De laatste aardappelen van de wintervoorraad in de kelder, heb ik aan de varkens gevoerd. Zie ook: bras.
bratsak zn (nen), mv: bratsakke - verklw: bratsakske (een) 1. Veelvraat. Oep zooën fiëjst zitte[n] altij bratsakke. = Op dergelijke gelegenheden heb je altijd veelvraten.
brëkke ww, verv: brëk - brëkte - gebrëkt 1. Ravotten. Ons joenges zèn më den Bont nââ de ziëj - dââ kunne ze goe wa brëkke zonder iet kapot te doen. = Onze jongens zijn met de vakanties van de mutualitei naar de kust - daar kunnen ze goed ravotten zonder dat ze iets kunnen stukmaken. Zie ook: brakke.
brëmbees zn (een), mv: brëmbeeze - verklw: brëmbeezeke (een) 1. Braambes. In euren of groeje brëmbeeze. = Ze heeft een braamstruik in haar tuin.
3. In de uitdrukking: veür iemant in de brës springe = iemand ter hulp komen, iemand verdedigen.
breüsteg bijv nw, tvgl: breüsteg - breüsteger - breüstegst 1. Bronstig, overmoedig. [>Nl. bronstig] Ge moet ni zooë breüsteg zijn. = Je moet niet té moedig zijn, niet zo wild.
breüstechâât zn (nen), breüstechââte - verklw: breüstechotsje (een) 1. Iemand die nogal vlug overmoedig is, en niet altijd terecht. Ziet em dââ naa looëpe më zen blaakèt, den breüstechâât! = Zie hem daar nu lopen met zijn blauw oog, de heldhaftige!
briëjt bijv nw, tvgl: briëjt - brië[j]er - brïëjdst 1. Breed. [>NL. BREED] Ach'et briëjt ët ange, dèn kunde't briëjt lââte zwiere. = Als je veel hebt (of rijk bent), dan kan je dat ook aan iedereen laten zien. 2. Figuurlijk: breed, ruim, ongebreideld. Die lleïjve van de briëj vèftien. = Zij leven er op los, ze leven alsof het nooit op kan.
brikkeleere ww, verv: brikkeleer - brikkeleerde - gebrikkeleerd 1. Knutselen, meestal gebruikt met een negatieve bedoeling. [>Fr. bricoler] Oe[w] ëdde da naa wee[r] iniëjn gebrikkeleerd? = Hoe heb je dat nu weer voor mekaar gekregen?
brilledooës zn (een), mv: brilledooëze - verklw: brilledeüske (een) 1. Letterlijk: brillendoos, brillenkoker, doos waarin men een bril kan opbergen. Ëdde gij mijn blaa brilledooës gezien? 'k Zèn mene leesbril wëral mââ[r] ës kwijt! = Heb jij mijn blauwe brillenkoker ergens zien liggen? Ik herinner me weer maar eens niet waar ik mijn bril gelaten heb!
2. Aanduiding voor iemand die altijd een bril draagt. Die brilledooës zie toch mââ[r] altij d'èlleft van 't schooë weer. = Die brillendrager ziet nooit alles.
bringe ww, verv: bring - brocht - gebrocht 1. Brengen. m'Ëmme[n] een bakske jètbeeze meegebrocht en nen troppel droïjve. = We hebben een bakje aardbeien en een tros druiven meegebracht.
broebele ww, verv: broebel - broebelde - gebroebeld 1. Onduidelijk spreken, binnensmonds en onverstaanbaar praten. Wa stââde dââ naa wee te broebele? A'ch iiet te zëgge[n] ët, doe da dèn kleïjr èn doïjdelek! = Wat sta je daar nu allemaal te mompelen? Als je iets te zeggen hebt, doe dat dan klaar en duidelijk!
broebeleïjr / broebelès zn (nen / een), mv: broebeleïjrs / broebelèsse - verklw: broebelèrreke / broebelèske (een) 1. Iemand die makkelijk onwaarheden vertelt, beuzelaar. Ge moet ni alles gelooëve wada diëjn broebeleïjr zeïj! = Je moet niet alles geloven wat die beuzelaar vertelt.
2. Iemand die onduidelijk praat. 'k Verstâân aa ni! Gij zè naa och nen broebeleïjr, zënne! Liëjrt iëjst klappe! = Ik begrijp je niet! Je praat ook zo onduidelijk! Leer eerst spreken!
broebelschijt zn (`t), mv: - 1. Diarree-achtige uitscheiding. Ën naa mââ[r] oope dat'em 't broebelschijt krëcht! = Hopen we nu maar dat hij diarree krijgt! (Iets wat men iemand toewenst die men niet zo graag heeft.)
broem zn (nen), mv: - 1. Droesem, schuim (bijv. van het koken). Da ziet er toch ni goe[d] oïjt want dââ leïj nen iëjlen broem oep. = Dat ziet er niet lekker uit, want er ligt een hele droesem op.
2. Bezinksel, wat overblijft onderaan in een vloeistof die niet helemaal zuiver is, maar die men een tijdje laat rusten. Mene neïjteldoek was gescheurd, èn dââmee lag er allemââ broem vanonder in de koffetuur. = Doordat het neteldoek gescheurd was, lag er onderaan in de confituur allemaal bezinksel (van grovere stukjes).
brôô zn (een), mv: brôôs - brôôke (een) 1. Kuit, kuitspier. Wordt meestal in de meervoudsvorm brôôs gebruikt. Diëj foetballer eïj nogal brôôs, ë! = Die voetbalspeler heeft flinke kuiten.
ww, verv: brôô - brôôde - gebrôô(d) 2. Braden. M'ëmme van Marsël ne kalkoen gekreege, èn diëj gâân me naa brôô in den oove. = We hebben van Marcel een kalkoen gekregen, om te braden in de oven. Iëjst âân alle kante toebakke, dèn nog een allef urreke lââte brôô en 't ës kleïjr. = Eerst aan alle kanten toeschroeien, dan nog een half uurtje braden en het (gerecht) is klaar.
brooëtspëlder zn (nen), mv: brooëtspëlders - verklw: brooëtspëlderke (een) 1. Beroepsspeler, iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door te winnen bij spellen. Voornamelijk op sportgebied. Da's ne beroepsvoetballer èn dus ijgelek ne brooëtspëlder. = Hij is beroeps en voetbalt om geld te verdienen.
2. Iemand die met de kaarten speelt, maar zodanig veilig dat hij/zij zeker is om te winnen. Ik speel ne miëj më[j] aa, want gij zè nen brooëtspëlder. = Ik speel niet meer met jou, want jij zet alles op alles om te winnen.
broske zn (een), verklw, mv: broskes 1. Haardracht, gekenmerkt door kort en nogal rechtopstaand haar. [>Fr. brosse, coupe-brosse] Snèt mij mââr een broske, kwaffeur, mââ zie dat er nog iet blëft oepstaan, ë! = Je mag mij een coupe-brosse snijden kapper, maar er moet nog wel haar blijven staan.
2. Iemand die anderen afsnauwt. Nen buffel van ne vènt. = Een nurks iemand. Zie ook: buffeleïjr.
3. Buffel (dier). [>Lat. Bos bubalus] In de waas in Noort Amerika looëpe de buffels in't wilt. = In de vlaktes van Noord Amerika lopen buffels vrij rond.
buffele ww, verv: buffel - buffelde - gebuffeld 1. Veel eten, schrokkerig eten. Ge zot beïjter eete in pleüts van zooë te zitte buffele. = Je zou beter gewoon eten in plaats van alles naar binnen te schrokken.
2. Iemand toesnauwen. Diëjn bââs kan nogal buffele! = Dat diensthoofd kan de mensen erg toesnauwen.
buffeleïjr zn (nen), mv: buffeleïjrs - verklw: buffelèrreke (een) 1. Iemand die veel en gulzig eet, een veelvraat. Buffeleïjrs moet ek ie nemiëjr ëmme - liëjrt iëjst mââ gewooën eete! = Ik ben niet gediend van schrokkers. Je moet eerst gewoon eten!
2. Iemand die anderen afsnauwt. Èn veü zooëne[n] buffeleïjr doen z'ooëk ni[j] altij wa dat'em wilt. = Voor zo een afsnauwer doen de mensen ook niet altijd alles.
bultèèn zn (nen), mv: bultèèns - verklw: bultèènke (een) 1. Rapport, einduitslag. [>Fr. bulletin] 't Was bekan Pââsse, èn naa[j] ëmme me onzen bultèèn gekreege. = Het was bijna Pasen (= Paasverlof) en nu hebben we onze uitslag gekregen.
2. Blik, conservenblikje Gââ nââ de këlder ës een buske peekes-èn-ètsjes ââle! = Haal in de kelder eens een blikje worteltjes met erwtjes! Ik eet liever kropsëlder oïjt een buske as vès. = Ik eet liever voetselder uit blik, dan het vers klaar te maken. 3. Drinkfles, gewoonlijk in metaal of plastiek, drinkbus.
De koereurs ëmme miëjstal een bus âân de boïjs van eule veloo ange. = Wielrenners hebben gewoonlijk een drinkbus aan het frame van hun fiets. A't de manne vruuger ginge travakke, den aa z'een brooëtdooës of nen brooëtzak bij, èn een bus kaffee. = Lang geleden, als de mannen gingen werken, hadden ze een brooddoos of een broodzak bij, en een (blikken) drinkbus.
4. Collectebus. Stëkt agaa twèllevenalf in de bus. Da's ni veel, mââ 't mokt ooëk lawaat. = Stop vlug 25 centiem in de collectebus. Het is weinig, maar je hoort dat je er iets in steekt.
buskop zn (nen/den), mv: buskoppe - verklw: buskoppeke (een) 1. Bisschop. Den buskop weünt in Mèchele. = De bisschop heeft zijn zetel in Mechelen.
busseljoenk zn (een), mv: busseljoengene - geen verklw. 1. Letterlijk: zuigeling, ingewikkeld in doeken waardoor het op een "busseltje" lijkt. 'k Ëm de klaanen ingepakt as een busseljoenk, omdat em zeeker giëj fleerus zaa oepdoen. = Ik heb de baby goed ingestopt, zodat hij zeker geen bronchitis zou oplopen.
2. Figuurolijk: iemand die zich gedraagt als een klein kind. Angt naa ni et busseljoenk oïjt, ë! Wanniëjr gââde gij aa naa ijndelek ës as ne grooëte vènte gedrââge? = Doe nu niet zo kinderachtig! Wanneer ga je je nu eindelijk als volwassene gedragen?
bustëk zn (nen), mv: bustëkke - verklw: bustëkske (een) 1. Biefstuk, stuk rundvlees. 'k Zaa kik ooëk wël alle dââge nen bustëk oep men tallooër wille, mââ da kan de broïjne ni trëkke, zënne! = Ik wou dat ik me ook alle dagen biefstuk kon eten, maar dat kan ik me niet veroorloven.
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |