|
bèbbe - bèbbeke zn (nen) , mv: bèbbes - verklw: bèbbeke (een) 1. Klein kind, kind dat nog vlug weent; wordt vaak misprijzend gebruikt voor kinderen die eigenlijk behoren niet zo vlug meer te wenen. [>Eng. baby] Ochuure, ons bèbbeke ... gââd agaa nââr aa moeke schriëjve! = Ocharme, hier heb je ons klein kindje, ga maar vlug een beetje wenen bij je moeder. In deze context ook een beetje bedoeld om iemand uit te lachen vanwege een eerder kinderachtig gedrag.
2. Figuurlijk gebruikt voor adolescenten en volwassenen, als het gaat over iemand die vlug weent, of die makkelijk klaagt. In pleüts da diëjn bèbbe ës goe oep tââfel zaa kloppen, leïjt em liever onder de sloef! = Hij zou beter nu en dan eens hard op tafel slaan, dan zich altijd te laten onderdrukken.
bèbbel / bèbber zn (nen), mv: bèbbels - verklw: bèbbeltsje (een) 1. Snater, bek. Wordt meestal gebruikt in relatie tot iemand die heel graag en veel praat; een synoniem voor mond. [>Nl. babbel] Aat aaven bèbbel! = Zwijg! Die klijn eïj nochal nen bèbbel zëlle! = Dat kind kan echt niet zwijgen. Zenen bèbber ruure = zich mengen in het gesprek, in de discussie, opkomen voor zijn mening.
bèd zn (een), mv: bèdde - verklw: bèddeke 1. Bord, uithangbord, plaat, stuk wand, zijwand. Dââ wa vèdder stââ[d] een bèd - Me zëlle[n] ës zien of da dââ de zjeuste wèg ni[j] oepstââ. = Daar staat een bord - We zullen even kijken of daar de juiste weg niet op aangeduid staat. Sins da da bèd nèffe 't vuur stââ, weürt de vloer iëjl wa minder vëtteg. = Sedert we die wand naast het vuur hebben geplaatst, is de vloer veel minder met vet bespat.
bèddeke zn (een), verklw, mv: bèddekes 1. Onderzetbordje om warme kookpotten op de eettafel op te zetten. Ëdde gij de bèddekes al oep tââfel gezët? = Heb jij al onderzetbordjes voor de kookpotten op de tafel geplaatst?
bëddenbak zn (nen), mv: bëdde(n)bakke - verklw: bëddenbakske (een) 1. Bed. 'k Gâân nââ menen bëddenbak. = Ik ga slapen.
bëddezèèker zn (nen), mv: bëddezèèkers - verklw: bëddezèèkertsje (een) 1. Iemand die bedwatert. Diëj klaane[n] ës nog altij nen bëddezèèker. = Dat kind bedwatert nog steeds.
2. Het woord wordt soms ook wel eens gebruikt om iemand aan te duiden die vlug angst heeft. Bëddezèèkers moete m'ie ni[j] ëmme! = Hier moet je van geen klein beetje vervaard zijn.
bedeürrevendans zn (nen), mv: bedeürrevendanse - verklw: bedeürrevendanske (een) 1. Iemand die erg verwend wordt. Mââ me klaan bedeürrevendanske! Oe zaa'k ik naa neej kunne zëgge teege zooë lief smoeleke? = Maar kleine lieveling toch! Hoe zou ik je nu iets kunnen weigeren?
bedeürrevescheet zn (nen), mv: bedeürrevescheete - verklw: bedeürreveschëtsje (een) 1. Iemand die erg verwend wordt. Zooënen bedeürrevescheet wët oep den duur de wèèrde van 't gëlt nemiëj. = Als je iemand altijd maar blijft verwennen, weet die op de duur de echte waarde van iets niet meer te schatten.
bedeürrevestront zn (nen), mv: bedeürrevestronte - verklw: bedeürrevestrontsje (een) 1. Iemand die erg verwend wordt. Gij zè den bonpaa zene[n] bedeürrevestront, èn gij kunt mij niks misvrââge. = Jij ben opa's lieveling, en je mag me alles vragen.
bediëjme bijw 1. Meteen, bij deze, onmiddellijk, nu direct. Toen as diëj vènt tiëjke dee nââ de garson, antwoordde[n] ëm"Ik kom bediëjme, meniëjr!" = Toen de man een seintje gaf aan de kelner, antwoordde die:"Ik kom meteen, mijnheer!"
bedrëmmeld bijv nw, tvgl: bedrëmmeld - bedrëmmelder - bedrëmmeldst 1. Bedeesd, verlegen omdat men ergens schuld aan heeft. Met de staart tussen de benen. Më[j] een bedrëmmeld gat kwam em af zënne. = Heel verlegen kwam hij naar mij, bv. om iets uit te leggen, om een fout toe te geven.
bedrogdoen(d)er zn (nen), mv: bedrogdoen(d)ers - verklw: bedrogdoen(d)ertsje (een) 1. Iemand die het niet te nauw neemt met de spelregels, valsspeler. As diëjn bedrogdoender in't kaffee komt, dèn zèn alle tââfels iniëjns volzët. Oïjt èrremoej gâât em dèn mââr oep een ander. = Als die valsspeler in de kroeg binnenkomt, is er plots geen plaats meer. Omdat er niets anders opzit, gaat hij zijn geluk elders beproeven.
bees zn (een), mv: beeze - verklw: beezeke (een) 1. Snoep, karamel. Ne zak beeze = een zakje snoep. Moet aave klaane giëjn bees ëmme? = Moet jouw kind geen snoepje hebben?
beezekoek zn (nen), mv: - 1. Niets betekenende hoeveelheid, te verwaarlozen hoeveelheid, waardeloos, iets van weinig waarde. E[j] eïjter mââ vier èn nen beezekoek. = Hij heeft er met moeite vier en kan er geen vijf bijeenkrijgen. Da krègde veü ne frang èn nen beezekoek. = Dat krijg je bijna gratis.
begot uitroep 1. Uitroep van verbazing of van ongeloof, bij God! Ik zaa begot ni weete oe da[d] ons nief prinsèske[n] iëjt. Nog ni veür ondertduuzent frang! = Ik zou bij God niet weten hoe de naam is van onze jongstgeboren prinses. Zelfs niet als je me er honderdduizend frank voor gaf!
beïjdele ww, verv: beïjdel - beïjdelde - gebeïjdelt 1. Bedelen, om een aalmoes vragen. Om een gunst vragen, of iets afsmeken. Die[j] aa slooër zit dââ te beïjdele, vë strak een brooët te kunnen gââ kooëpe. = Dat arme oude vrouwtje bedelt om geld bijeen te garen, waarmee ze dan straks een brood kan kopen. Ik vin da giëjn maniere dat aave[n] ont âân tââfel zit te beïjdele! Krègt die[j] giëjn eete, meschin? = Eigenlijk vind ik het ongehoord dat je toelaat dat jouw hond de mensen aan tafel lastig valt, om zo een restje te krijgen. Voer je het dier misschien niet?
beïjk zn (de), mv: beïjke - verklw: bèkske (een) 1. Beek, kleine waterloop. E[j] ës më zen klikkenënklakke in de beïjk gevalle. = Hij is met hebben en houden in de beek gevallen.
beïjr zn (den), mv: - verklw: - 1. Beer, mest. Diëj[n] boer zen koeje kakke zooë veel dat te veel beïjr eïj. = Die veehouder zijn koeien produceren te veel mest. 2. Persoon of kaart van waarde, van belang.
Më zooën beïjre van kââte kunde toch ni verlieze, zeeker! = Je hebt heel goede kaarten, met als gevolg dat je haast niet kan verliezen. Da zèn beïjre van vènte - Die[j] ëmme van niemant giëjne schrik. = Dat zijn heel stevige kerels, en die zijn van niemand bang.
beïjre ww, verv: beïjr - beïjrde - gebeïjrt 1. Beer uitrijden op het veld, het land bemesten. Veu èn nââ Nievejââr zèn de boere dikkels âân't beïjre. Mââ[r] alliëjn as't ni vriest! = In de herfst en winterperiode wordt op het land mest uitgereden. Op voorwaarde dat het niet vriest.
2. Stinken, bijv. na het laten van een wind. Gij kunt nogal beïjre, zënne! = Jij kan nogal stinken.
beïjtere onpers ww, verv: beïjtert - beïjterde - gebeïjterd 1. Beter worden, ook in de zin van genezen of herstellen van een ziekte. 't Eïj[d] al altij gereïjgend van de zoomer, mââ 't ës persies âân 't beïjtere. = Het heeft al heel de zomer geregend, maar nu lijkt het beter te worden.
beïjwèg zn (nen), mv: beïjweege - verklw: beïjwègske (een) 1. Bedeweg, weg die men belooft af te leggen om een gelofte na te komen. Nen beïjwèg doen. = Een bedeweg afleggen, een gelofte nakomen. Dit kan een lange weg zijn (den beïjwèg nââ Schèrrepeneuvel) of een korte weg langs kapelletjes of bijvoorbeeld een kruisweg.
2. Het woord wordt vaak in de noemvorm als werkwoord gebruikt: beïjweege of beïjweïjge. E[j] ës gâân beïjweege. = Hij is op bedevaart.
bejange ww, verv: bejang - bejangde - bejange 1. Behangen. Gââde gijnaa më bollekes of më strëppekes aa kââmer bejange? = Ga je nu een bolletjes- of een lijntjesmotief kiezen om jouw kamer te behangen? Zie ook: bange.
bejangpapier zn ('t), mv: - 1. Behangpapier. 'k Ëm e schooën bejangpapirreke gezien! = Ik heb een mooi motief gezien voor behangpapier. Zie ook: bangpapier.
bëkââr zn ('t) -, = mv 1. Golvend haar, golvend kapsel, maar niet echt krullend (= krollekop) Diëj vènt eïj ne schooëne kop bëkââr va ze [n] ijge = Die man heeft een mooi golvend kapsel, en het is natuurlijk.
bekans(t) bijw 1. Bijna, zo goed als, haast. 'k Aa bekans de lottoo gewonne, mââ de lëste twiëj nummerookes wââre verkiëjrd. Doeme toch! = Ik maakte kans om de Lotto te winnen, maar de twee laatste cijfers die getrokken werden kwamen niet overeen met mijn formulier. Verdorie toch!
bekeuzeld bijv nw, tvgl: - 1. Bevuild, bemorst. Ochèrreme, die klaan! Z'eïj[d] eur bavëtteke[n] iëjlemââ bekeuzeld. = Dat arme kleintje! Ze heeft haar slabje helemaal volgemorst.
bekomst zn (de), mv: - 1. Voldoende, genoeg, verzadiging. [>Nl. bekomst] 'k Ëm er men bekomst van, maske! = Ik heb er genoeg van, meisje! De maat is vol.
|
Laatste wijziging | 19-01-2014 - Toevoegen woord 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |