|
bibbereüze zn (de), mv: - 1. Schudden, bibberen, de daver op het lijf hebben. Watter naa gebeurt, da weet ek ni, mââ 'k ëm al iëjl den dag de bibbereüze oep me lijf. = Ik weet niet wat er met me aan de hand is, maar ik heb al de hele dag de daver op het lijf.
biëj ww, verv: biëj - bïjde - gebooë 1. Bieden, een bod doen. 'k Ëm oep dad oïjs gebooë. = Ik heb op dat (te verkopen) huis een bod uitgebracht.
biëjn zn (een), mv: biëjne - verklw: biëjntsje (een) 1. Been, zowel voor de aanduiding van het gebeente als de ledematen. Zwââr biëjne[n] ëmme. = Vermoeide benen hebben.
2. Ook figuurlijk. 'k Ëm et âân men biëjn. = Ik heb het te pakken, men heeft me bij de lurven. Z'eïj g'et âân eur biëjn. = Ze is zwanger, ze is in verwachting.
biëjst zn (een), mv: biëjste - verklw: biëjsje (een) 1. Beest, dier. Diëj zene'n of zit vol më biëjste: kiekes, kornijne, vèrrekes, nen ont èn twiëj katte... = In zijn tuin zitten veel dieren: kippen, konijnen, varkens, een hond, twee katten...
2. Ook figuurlijk. Da's een biëjst van ne vènt! Èn zëgge da diëj zooë veel gëlt eïj! = Dat is een gierige man! En hij is nochtans rijk! De biëjst oïjtange! = Gierig zijn. Maar ook: baldadig zijn, dingen doen die eigenlijk niet passen in de maatschappij.
biëjstendoktoor zn (nen), mv: biëjstendoktoors - biëjstendoktorreke (een) 1. Dierenarts, veterinair. Ons koeje zèn ziek, èn 'k paas da me beïjter den biëjstendoktoor ës lââte komme. = Onze koeien zien er ziek uit; volgens mij is het aangewezen om de dierenarts te laten komen.
biëjstentoeker zn (nen), mv: biëjstentekers - biëjstentoekerke (een) 1. Dierenbeul, iemand die makkelijk dieren mishandelt of slaat (= toekt). Âân aa zaa'l nog mene gaatvis ni geeve, want iederiëjn wët da gij nen biëjstentoeker zè. = Aan jou zou ik zelfs mijn goudvis niet toevertrouwen, want het gerucht doet de ronde dat je een dierenbeul bent.
biëjt zn (een/nen), mv: biëjte - biëjteke (een) 1. Letterlijk: biet, plant van de soort Beta vulgaris, in verschillende variëteiten om de wortelknol geteeld. Ook de wortelknol zelf wordt hiermee aangeduid. [Lat. Beta] In de zoomer ââle de boere tot nââ de klok van twèllef de biëjte binne. = In de zomer oogsten de boeren vaak tot na middernacht de bieten.
2. Dikke neus bij mannen. Diëj[n] eïjt er nogal nen biëjt oepstâân, sëch! = Hij heeft een dikke neus!
3. Slaag, klappen, pak rammel. [>Eng. beat] 'k Zal aa sebiet ës goe wa biëjte geeve! = Ik zal je seffens een flink pak slaag geven.
biëjt krijge ww, verv: kijg biëjt - kreeg biëjt - biëjt gekreege 1. Slaag krijgen. [>Eng. to beat] Diëj va mij aa wëral gedroenke. En dèn ës et altij 't zëllefste lieke: dèn krijg ekik biëjt. = Mijn man heeft weeral gedronken! En dan ik me weer aan het zelfde verwachten: slaag krijgen!
bieke zn (een), = verklw, mv: biekes 1. Bij. 'k Zèn gestooke deur een bieke. = Een bij heeft me gestoken. Doed aa devooëre gelëk as de biekes. = Wees ijverig als de bijen.
2. Meisje. E knap bieke. = Een mooi meisje. Amaj! wa[d] en bieke! = Kijk daar eens, wat een ongelooflijk mooi meisje!
3. Knikker, waarmee men meestal wint. G'ët gewonne, mââ men biekes krègde ni. = Jij hebt gewonnen, maar mijn beste knikkers krijg je niet. biekenaat zn ('t), mv: - 1. Beukenhout. Eele meebele zèn van biekenaat. = Ze hebben meubelen van beukenhout. Ieke-Bieke-Berkenaat... = Aftelrijmpje (eiken-, beuken-, berkenhout...)
biekenotsje / buukenotsje zn (een), = verklw, mv: biekenotsjes / buukenotsjes 1. Beukennootje. In de dreef van 't Of ter Bolle lââge[n] er altij veel biekenotsjes. = In de dreef van het Hof ter Bollen lagen er veel beukenootjes.
bietekwiet zn (nen), mv: bietekwiete - bietekwitsje (een) 1. Domoor, goedgelovig persoon. Gij sen bietekwiet. = Onnozele hals!
biggel zn (nen), mv: biggels - verklw: biggeltsje (een) 1. Bikkel, loden gietsel waarmee men bikkelt. Oorspronkelijk was het een beentje uit de hiel van een schaap [>Lat. os tarsine tibiale], waarmee het bikkelspel gespeeld werd. [>Nl. bikkel] Vë vijf frang biggele astemblief! = Voor 5 frank biggels, als't u blieft (bij het kopen van de loden vormpjes).
biggele ww, verv: biggel - biggelde - gebiggeld 1. Spel met vijf bikkels, die eerst worden uitgestrooid op de grond, en dan volgens bepaalde spelregels terug worden opgenomen. Hierbij moet men heel vaardig zijn en allerlei trukjes doen. Gelëk as diëj kan biggele, da kan'ekik ni. = Hij kan met de bikkels spelen als niemand anders.
bijiëjnfroemele ww, verv: froemel bijiën - froemelde bijiëjn - bijiëjngefroemeld 1. Bij elkaar persen, samenknijpen, samenschrapen, bijeengrabbelen, alles bij elkaar pakken, samenpersen. A ge da papier bijiënfroemelt, gâât er miëjr in de voïjlbak. = Als je dat papier samendrukt, krijg je een grotere hoeveelheid in de vuilnisbak.
bijlëgge ww, verv: lëg bij - laa bij - bijgeleïj 1. Bijleggen, bijpassen, geld toegeven. Komde ni toe? Wacht... 'k zal bijlëgge. = Heb je niet voldoende (geld)? Wacht even, dan pas ik bij.
2. Bijleggen, teoegeven, een ruzie beëindigen. Nââ miëjr as dèttech jââr ambras, ëmme ze't veü[r] iëjns èn veu goe bijgeleïj! Da's plëzant! = Na meer dan 30 jaar ruzie, hebben ze het voorgoed bijgelegd! Dat is mooi!
3. Ook figuurlijk. A ge die grunte ni meugt, dèn lëgd'er aave kop bij! = Als je die groenten niet lekker vindt, dan schuif je je bord maar opzij, en eet je niet!
bijwijle bijw 1. Soms, nu en dan, af en toe. Bijwijle kan da maske vrindelek zijn, mââ miëjstal ës't een ëcht sèrpènt! = Af en toe is dat meisje heel lief, maar meestal is ze bars en onvriendelijk!
bikke ww, verv: bik - bikte - gebikt 1. Eten, schransen. Nââdat'em iëjl den dag èt gewèrrekt aa, zat'em ijndelek goe te bikke. Èn't smokte persies. = Na een hele dag hard gewerkt te hebben, zat hij eindelijk te eten. En hij vond het blijkbaar lekker.
binder / bunder zn (nen), mv: binders / bunders - verklw: bindertsje / bundertsje (een) 1. Rekel, kwajongen, deugniet, schelm, snotneus, schalks persoon. [Nl. binder = rover] In Blââsvëld stââ[g] et kapëlleke van de viëjtien bunders, èn dââ zëgge ze van da z'e livvevraabëld ëmme gepikt èn in de vijvers van 't Broek ëmme gesmeete. = In Blaasveld staat de kapel van de veertien binders, waarvan beweerd wordt dat ze er een beeld van de madonna uit hebben gestolen en dat in één van de vijvers van het Broek hebben geworpen.
binnespeele ww, verv: speel binne - spëlde binne - binnegespëld 1. Naar binnen werken, opeten, meestal op gulzige wijze. Diëj mèns aa zooëne grooëte[n] oenger dat em drij gebrôô kiekes nââ binnegespëld eïj. = Die man was zo uitgehongerd dat hij drie gebraden kippen heeft opgegeten.
2. Bij het kaartspel betekent het dat men het vooropgezette aantal slagen niet gehaald heeft. Naa aa me ze goe bij[j] eule pitsje: ze ginge[n] aavendans mââ m'ëmme ze d'er binnegespëld! = Nu hadden we ze goed te pakken: ze gingen voor 'abondance' maar we hebben ervoor gezorgd dat ze het benodigde aantal slagen niet hebben gehaald.
binnesteboïjte bijw 1. De binnenste kant aan de buitenzijde gedraaid, omgekeerd. A ge mij naa ni rap zëgt oe da da ier iniëjn zit, dèn zal ek den boel ës binnesteboïjte kiëjre. = Als je me niet vlug vertelt hoe de vork aan de steel zit, dan onderzoek ik alles tot in het kleinste detail zodat alles naar boven komt.
binst voorz. 1. Tijdens, gedurende, binnen een bepaalde periode. Binst da'k ik nââ de mëllekboer was gegâân, aa z'iëjl 't bëd ooverooëp getrokke! = Op de tijd dat ik naar de melkboer was gelopen, hadden ze het bed helemaal overhoop gehaald.
bisj zn (nen), mv: - verklw: bisjke (een) 1. Vlees (zoals het wordt genoemd door kinderen). Moete noch wa bisjke? = Moet je nog een beetje vlees hebben (tegen kinderen)? Ne kiekenbisj. = Kippenvel, sarcastisch gebruikt om een mager of zwak uitziend persoon aan te duiden.
biskeere ww, verv: biskeer - biskeerde - gebiskeerd 1. Alles afbreken wat iemand zegt. [>Fr. bisquer] Die doe naa ni[j] anders as mij biskeere. = Die (vrouw) doet niets anders dan mij afbreken.
bitskoem(b)er zn (nen), mv: bitskoem(b)ers / bitskoem(b)ers 1. Lomperik of domoor. [>Eng. beach-comber] Gij sen bitskoemer! = Onnozelaar!
|
Laatste wijziging | 01-06-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |