A  B
BA
BE
BEL
BI
BL
BO
BOK
BR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

bobijn

zn (een), mv: bobijne - verklw: bobèntsje (een)

1. Bobijn, klos, spoel. Ook een spoel voor de speelfilm. [>Fr. bobine]

Een bobèntsje gââre. = Een klosje garen.

Zie ook: bollebèntsje.

 

2. Ook figuurlijk.

Zen bobijn ës afgelooëpe! = Hij is overleden!

 

bodding

zn (nen), mv: -

1. Broodpudding, meestal gemaakt van niet verkochte patisserie. Met veel suiker, rozijnen en kaneel. Heeft een bruinachtige kleur.

Naa èn dèn eet ekik wël ës geïjre e stuk bodding, maa miëjstal blèft da toch altij zwââr oep men mââg ligge. = Af en toe lust ik wel een stuk broodpudding, maar gewoonlijk verteert het nogal moelijk.

 

boebel

zn (nen), mv: boebels - verklw: boebeltsje (een)

1. Buil of bult, zowel op het lichaam als op een weg. [>Nl. bobbel]

'k Zèn më mene kop teege de mier gelooëpe en naa ëmmek ne[n] iëjlen boebel. = Ik heb mijn hoofd gestoten tegen de muur en nu heb ik een buil.

't Was al lank geleej da'k nog e vraake gezien aa, èn naa stâân ekik ie më nen boebel in men broek! = Sedert lange tijd heb ik geen relatie meer gehad met een vrouw, en nu heb ik wel erge zin.

 

boebele

ww, verv: boebel - boebelde - geboebeld

1. Met bulten, oneffen.

Diëj wèg ës iëjlemââ geboebeld. = Die weg is niet gelijk en ligt helemaal oneffen.

 

boechele

ww, verv: boechel - boechelde - geboecheld

1. Sukkelen, iets niet goed kunnen.

Wa zitte dââ naa wee te boechele? Kinde da[d] ës ni vrââge? = Waarom zit je daar te sukkelen? Durf je niet om hulp te vragen?

 

boecheleïjr

zn (nen), mv: boecheleïjrs - verklw: boechelèrreke (een)

1. Sukkelaar, kluns, iemand die iets niet goed kan.

Gij zè de grooëtsten boecheleïjr da'k al gezien ëm! = Jij bent de onhandigste persoon die ik ooit ontmoet heb.

 

 

boecht

zn (den), mv: -

1. Rommel, slechte koopwaar, materiaal van slechte kwaliteit.

'k Aa gezeïj da ge moest oïjtzien wa da ge më[j] aa gëld deed, èn më wa komde toïjs? Më boecht! = Ik had je ervoor verwittigd dat je moest opletten hoe je je geld zou besteden, en wat breng je mee? Rommel!

 

boechtgeeve

ww, verv: geef boecht - gaf boecht - boechtgegeeve

1. Vieren, loslaten, beweegruimte geven.

Gëfd ës wa miëjr boecht, want ik kan er nog altij ni[j] âân... = Geef me eens wat meer ruimte, want ik kan er nog altijd niet bij.

 

boef

bijw

1. Vlak, helemaal, volledig,...

E[j] ës boef teege de bus gereej, èn naa[j] ës er nen bluts in zenen ottoo. = Hij is op de bus gebotst, en nu is er een deuk in zijn auto.

Zie ook: boenk.

 

zn (den), mv: -

2. Onbepaalde plaats, tijd of onbepaald iets.

Me zèn oep de wilden boef oep rijs gegâân en m'ëmme veel gezien. = We zijn zonder voorbereidingen, in het wilde weg op reis vertrokken en toch hebben we veel beleefd.

Oep de wilden boef! = In het wilde weg, zonder er verder bij na te denken, zonder voorbereiding, impulsief.

 

boefe

ww, verv: boef - boefte - geboeft

1. Wreten, gulzig eten, schrokken.

Ziet'em dââ na zitte boefe... = Zie hem daar zitten vreten, schrokken...

 

boefer

zn (nen), mv: boefers - verklw: boeferke (een)

1. Beroepsmilitair, iemand die contractueel verbonden is met het leger.

Diëjn boefer ës nen eürrek van ne vent - diëj doe ni as kommandeere! = Die beroepsmilitair is een nurkse man - hij beveelt alsmaar.

 

 

boekee

zn (nen), mv: boekees - verklw: boekeeke (een)

1. Boeket, tuil bloemen. [>Fr. bouquet]

Oemdat'em iet gedâân aa dat'em ni mocht, aa em agaa ne boekkee bloeme meegenoome vë zen vraa. = Omdat hij iets mispeuterd had, nam hij een tuil bloemen mee voor zijn vrouw.

 

boekeg

bijv nw, tvgl: boekeg - boekeger - boekegst

1. Koppig, onhandelbaar, eigenwijs, slechtgeluimd, stuurs, nors. [>Nl. bokkig]

A da vèntsje ni derëkt zen goesting krègt, dèn weürt em boekeg. = Als dat kereltje zijn zin niet krijgt, wordt hij onmiddellijk onhandelbaar.

 

boekerij

zn (de), mv: boekerije - verklw: boekerijke (een)

1. Bibliotheek.

Ik gâân alle twiëj weïjke nââ de boekerij oem 4 leesboeke. = Alle twee weken leen ik bij de bibliotheek 4 romans.

 

 

boektant

zn (nen), mv: boektanne - verklw: boektantsje

1. Kies, één van de achterste tanden, baktand, maaltand.

E[j] eïj ne boektant lââte trëkke èn't dee iëjl ziëjr. = Hij heeft een kies laten trekken en het deed erg pijn.

 

 

boem

zn (de), geen meerv

1. Enkel in de uitdrukking 't Ës nââ de boem! = Het is naar de vaantjes! Het is naar de maan! Het is stuk!

 

zn (ee,/de), mv: boeme - verklw: boemeke (een)

2. Bom. Het verkleinwoord duidt vooral op klappers of voetzoekers.

Ier ës persies een boem ingeslââge! = Het lijkt wel of hier iets onverwacht gebeurd is!

Oep de fooër aa me veü vijf frang boemekes gekocht. Èn dèn liete me die oemploffe oem de mènse te doen verschiete. = Op de kermis hadden we voor vijf frank klappers gekocht. We lieten ze dan ontploffen om de mensen aan het schrikken te brengen.

 

3. Aanduiding van de billen of het achterste, vnl. van een struis iemand.

Een dikke boem = een dik achterste, een vrouw met dikke billen.

 

boemele

ww, verv: boemel - boemelde - geboemeld

1. Uitgaan, op café gaan.

E[j] eïj te veel geboemeld e zondach en naa eïj[t] em nen aate kop. = Hij is zondag zwaar uit geweest en nu heeft hij een kater.

 

boemeleïjr

zn (nen), mv: boemeleïjrs - boemelèrreke (een)

1. Drinkebroer, iemand die graag op café gaat en de nodige pintjes drinkt.

E zââterdagââvet zèn ek më diëjn boemeleïjr beginne[n] oïjtgâân, èn den dag dernââ aa'k natierlek nen aate kop. = Zaterdagavond ben ik met die drinkebroer op stap gegaan, en de dag nadien had ik een zwaar hoofd.

 

boemme

ww, verv: boem - boemde - geboemd

1. Boenen, opblinken, polieren.

'k Moet de tââfel boemme. = Ik moet de tafel boenen.

 

2. Figuurlijk.

't Kamme ni boemme! = Het kan me niet schelen.

 

 

boenk

bijw

1. Vlak, helemaal, volledig,...

A ge die kasse boenk teegeniëjn zët, dèn gâân ze'r tusse. = Als je die kasten vlak tegen mekaar zet, dan passen ze er tussenin.

Zie ook: boef.

 

zn (nen), mv: boenke - verklw: boenkske (een)

2. Klap, dreun, bons.

Iniëjns ooërde ke nen ètten boenk oep de muur. = Plots hoorde ik een harde klap op de muur.

 

boenke

ww, verv: boenk - boenkte - geboenkt

1. Bonken, hard kloppen, hameren.

Ik ëm dââr oep die deur stâân boenke, totta'k men veuste nemiëj voelde... Mââ ze zèn ni komme[n] oopedoen. = Ik heb op de deur gehamerd tot mijn handen pijn deden... maar er werd niet opengedaan.

 

boereklooët

zn (nen), mv: boereklooëte - verklw: boerekleütsje (een)

1. Letterlijk: iemand die er uitziet als een landbouwer. In deze context wordt het eerder denigrerend bedoeld.

Wèlle liepe dââ in ons sondochse kostum tussen al die boereklooëte. = Wij liepen daar in ons nette pak tussen al die boeren.

 

2. Figuurlijk: iemand die zich vaak en makkelijk laat misleiden.

Zooëne stoeme[n] boereklooët as gij kunne ze natuurlek alles wijsmââke! = Iemand die iedereen vertrouwt, net als jij, kan men alles op de mouw spelden!

 

 

boerèng

zn (nen), mv: boerèngs - verklw: boerèngske (een)

1. Beitel om steen te kappen. [>Fr. burin] [>Ndl. burijn]

Aad aave[n] boerèng goe vast èn zie wââ da ge slââgt. = Hou je kapbeitel goed vast en kijk uit waar je klopt.

Më nen boerèng èn ne zwaaren ââmer eïjt'em da murreke[n] iëjlemââ afgebrooke. = Met beitel en hamer heeft hij dat muurtje helemaal neergehaald.

 

boerepastooër

zn (nen), mv: boerepastooërs - verklw: boerepasteürreke (een)

1. Verwensing, vooral voor iemand weinig weet, die dom is of zich dom voordoet.

Gij sen boerepastooër! = Onnozele hals die je bent.

 

boeretrut

zn (een), mv: boeretrutte - verklw: boeretrutsje/boeretrutteke (een)

1. Een dom meisje, mentaal iets achter op de anderen of heel onhandig.

Gij se boeretrut, kunde naa nie[j] oeppasse? = Onhandig meisje! Kan je niet opletten?

 

2. Een meisje dat van een boerenfamilie afkomstig is en daardoor niet gewend aan de gewoonten van een meer stedelijk milieu, vaak nogal pejoratief gebruikt.

Da[d] ës oemes mââ[r] een boeretrut, die wët van niks! = Dat is toch maar een meisje van lager niveau, die weet niet veel.

 

boesterink

zn (nen), mv: boesteringe - verklw: boesteringske (een)

1. Haring.

Nen boesterink më[j] ajoïjnsaas. = Een haring met uienconfijt.

 

 

boever(d)ebaaver

bijw

1. Plotseling, halsoverkop, zonder er verder bij na te denken, impulsief.

Boeverdebaaver ës em oep rijs vertrokke, èn dââmee was'em zene paspôôr vergeete! = Halsoverkop was hij op reis gegaan, en daardoor had hij zijn identiteitskaart vergeten!

 

 

boezj

zn (een), mv: boezje - verklw: boezjeke (een)

1. Schommel. [>Fr. bouger]

Zët diëj klaane mââ[r] oep de boezj, en dèn mââ daave. = Zet dat jongetje maar op de schommel, en dan: duwen maar!

 

boezje

ww, verv: boezj - boezjde - geboezjd

1. Schommelen.

'k Zèn oep de Wip gâân boezje. = Ik ben op het speelplein de Wip gaan schommelen.

 

boezje(ne)vol

bijw

1. Helemaal gevuld, overvol, boordevol.

De bus zat boezjevol. = De autobus was overvol.

Moette die tallooër na zooë boezjenevol doen? Oe kan ekik dââ naa më nââ men pleüts looëpe? = Moet je dat bord nu zo overvol beladen? Hoe kan ik nu (op een veilige manier) met dat bord naar mijn plaats lopen.

 

boezjpjèèt

zn (een), mv: boezjpjèère - verklw: boezjpjètsje (een)

1. Schommelpaard, speeltuig voor kleine kinderen.

As g'ons Franske[n] oep een boezjpjèèt zët, dèn ëdde'r giëjn oemzien nemiëj[r] eene. = Als je kleine Frans op een schommelpaard zet, hoef je verder op hem niet meer te letten.

 

boïjkfloïjt

zn (een), mv: boïjkfloïjte - verklw: boïjkfleütsje (een)

1. Mannelijk geslachtsdeel, penis, meestal van kleine afmeting (dicht bij de buik) of doordat iemand een dikke buik met speklaag heeft waardoor de buik uitpuilt.

Spëlde gij een ëkstermènt? - Neej! Ik speel alliëjn de boïjkfloïjt! = Bespeel jij een instrument? - Het enige instrument dat ik bespeel is mijn geslacht.

 

boïjtenordenans

bijw

1. Buitensporig, anders dan normaal, afwijkend van het gewone, buitengewoon.

As z'oïjtgâân moete z'altij wël ës boïjtenordenans gâân. = Als ze de bloemetjes buitenzetten, moeten ze steeds weer een beetje buitensporig doen.

 

 

Laatste wijziging 01-06-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl