A  B
BA
BE
BEL
BI
BL
BO
BOK
BR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

blaa

zn (de), = mv

1. De blauwen, de liberalen. Aanhangers of leden van de liberale partij.

De blaa ëmmen een sërënaade gegeeve âân 't Kazjeno. = De fanfare van de liberalen heeft een serenade gespeeld aan het lokaal Casino.

Zie ook: blaave, ribberââl.

 

blââker

zn (nen), mv: blââkers - verklw: blââkertsje (een)

1. Luster, sierglas of sierkap rond een lamp. [>middelnl. blaken = branden, gloeien]

Mââ da zèn naa schooën blââkerkes! Wââr ëdde die gevonne? = Dat zijn mooie lampekapjes, zeg! Waar heb je die op de kop getikt?

 

 

blaakèt

zn (een), mv: blaakètte - verklw: blaat kètsje (een)

1. Een blauw oog.

E[j] eïj ne koek open zen bakkes gekreege en naa[j] eïj[t] em een blaakèt. = Hij heeft een slag op zijn gezicht gekregen en nu heeft hij een blauw oog.

 

blaan / blââr

zn (een), mv: blaane / blââre - verklw: blèntsje / blorreke (een)

1. Blaar, blaas als gevolg van verbranding of inknelling. [middelnl. bleine = blaar, puist]

Me zèn gistere gâân wandele, èn dââroem ëm'ek naa blaane[n] oep men voete. = We hebben gisteren een wandeling gemaakt, en daardoor heb ik vandaag blaren op mijn voeten.

Een blââr kunde beïjter ni[j] oopesteeke. = Een blaar moet je liefst niet opensteken.

Nen iëjle[n] dag in zooë'n ongemakkeleke schoene! Ik kan goe gelooëve da'che blaane[n] ët! = Een hele dag rondlopen in schoenen die ongemakkelijk zitten! Ik begrijp maar al te best dat je blaren hebt!

Zie ook: bleïjn / blijn.

 

 

blââr

zn (een), mv: blââre - verklw: blorreke (een)

1. Figuurlijk.

Een zotte blââr. = Een flapuit, een vrouw die zomaar zegt wat haar te binnen schiet.

 

blaa(t)sel

zn ('t), mv: -

1. Blauw poeder waarmee men linnengoed en witkalk blauwt, opdat het niet geel wordt en dus frisser wit blijft. Wordt vooral toegevoegd in de was aan wit linnen.

Vruuger deeje de mènse een doddeke blaatsel bij de was, mââ naa zit da poejer in e zakse. = Eerlang werd het 'blaatsel' in een propje bij de was gelegd, maar nu heeft men het in poedervorm beschikbaar.

 

blââskop

zn (nen), mv: blââskoppe - verklw: blââskoppeke (een)

1. Een dikhoofd, een geblaseerd persoon.

Da[d] ës nogal nen blââskop! = Dat is iemand die heel graag opschept en zich beter voordoet dan hij eigenlijk is.

 

blââsoïjt

zn (den), geen mv

1. Snoepgoed, dat wordt vervaardigd uit hoofdzakelijk geklopt eiwit en suiker. Wordt vaak verkocht in de vorm van afbeeldingen van een Lieve Vrouw figuur.

Blââsoïjt van Livraakes mââke ze miëjstal in 't wit, in 't lichtgeïjl èn in 't roos. = Deze snoep vind je meestal in drie kleuren: wit, lichtgeel en roze.

 

 

blaat

bijv nw, tvgl: blaat - blaaver - blaatst

1. Blauw, met een blauwe kleur.

Den blaave stiëjn = letterlijk de blauwe steen. Deze uitdrukking staat echter voor grote stenen in blauwe arduin, die gebruikt werden om een gekanaliseerde vaarweg af te boorden. Als er overstroming was, dan zei men "da't wââter boove den blaave stiëjn gekomme was".

 

blaat / blaatgoe

zn (et), mv: -

2. Categorie van wasgoed. Wasgoed dat meestal op een hogere temperatuur gewassen kan worden omdat het uit stevig textiel bestaat. Vaak gaat het om werkkledij, hoewel de populariteit van "jeans" dit in vraag kan stellen.

Vandenââvet gâân ek blaat wasse èn morrege weürt da gestreeke. = Vanavond was ik het "blauwe goed" om het morgen te kunnen strijken.

'k Gâân sebiet wasse èn 'k paas da'k gâân beginne m¨'t blaatgoe. = Seffens  wordt er gewassen, en het "blauwe" is eerst aan de beurt.

Doe[d] aave[n] ooveral mââ[r] oïjt èn smèt'em iniëjns in de manne, want 'k gâân strak blaat wasse. = Trek dat vuile werkpak maar uit en gooi hem maar in de wasmand, want later ga ik toch het "blauwe" wassen.

 

blaave

zn (nen), mv: blaa - verklw: blaake (een)

1. Een "blauwe", een  lid of voorstander van de liberale partij.

Më diëj[n] blaave kinde goe[d] ooveriëjnkoome. = Dat is iemand van de liberale partij waarmee je goed over de baan kunt.

Zie ook: blaa, ribberââl.

 

blaavestiëjn

zn (den), geen mv

1. Letterlijk blauwe steen, arduin. Wordt gebruikt bij de versiering van gevels, als raam- en deurdorpel, maar ook als boordsteen voor andere bouwwerken.

Naa da den blaavestiëjn gelëijd ës, kan de schrijwèrreker de rââme kommen oepmeete. = Nu de arduin (in de raamopeningen) gelegd is, kan de timmerman de maten opnemen voor de ramen.

 

 

blaffetier / blaffetuur

zn (een), mv: blaffetiere / blaffetuure - verklw: blaffetirreke / blaffeturreke (een)

1. Vensterluik, rolluik.

Mankesina eur blaffetiere zèn al nââ beneej. = Het rolluik van de winkel van Mankesina werd al afgelaten.

 

2. Wordt ook gebruikt voor de aanduiding van de bovenste oogleden.

Aa blaffetuure valle[n] al toe. = Jouw ogen vallen al dicht, je lijkt wel erg moe.

 

blaffon

zn (een), mv: blaffons - verklw: blaffonneke (een)

1. Zoldering, plafond. [>Fr. plafond]

E[j] eïj sen blaffon geschildert. = Hij heeft zijn plafond geschilderd.

Zie ook: plaffon.

 

blaffoneur

zn (nen), mv: blaffoneurs - verklw: blaffonneüreke (een)

1. Bezetter, stukadoor, iemand die de zoldering bepleistert.

Zied oïjt as ge blaffoneurs in aa[j] oïjs krègt, want dèn angt alles vol pleüster! = Let op als er stukadoors langskomen, want die nemen het meestal niet zo nauw waardoor je overal pleister vindt!

 

blak

bijv nw, tvgl: blak - blakker - blakst

1. Effen, vlak, kaal, bloot, onbedekt, onverhinderd.

Naa[j] ëmme ze da bloejke toch in de de blakke zon gezët zeeker! = Men heeft die baby in het volle zonlicht gezet!

 

blakte

zn (de), mv: blaktes - verklw: -

1. Vlakte, open ruimte, meestal kaal terrein, onbedekt terrein. [>Nl. blak + >Nl. vlakte]

Van't jââr zè'm oep konzjee gewëst nââ Marokkoo, èn m'ëmme een oïjtvlucht gedâân nââ de woestijn - was me dat een blakte, sëch! = Dit jaar zijn we met vakantie geweest in Marokko en we namen deel aan een uitstap in de woestijn - Ik stond verteld van de oneindige vlakte!

 

 

blèète

ww, verv: blèèt - blètte - geblèt

1. Heel erg wenen of schreeuwen.

Aa joenk kan nogal blèète, sëch! = Jouw kind kan nogal huilen, zeg.

 

blèèter

zn (nen), mv: blèèters - verklw: blèètertsje/blèèterke (een)

1. Iemand die heel veel en gemakkelijk huilt, voornamelijk gebruikt voor kinderen.

Die[j] ëij blèèters van joeng... = Die vrouw heeft kinderen die heel veel huilen...

 

blèètsmoel

zn (nen), mv: blèètsmoele - verklw: blèètsmoeleke (een)

1. Persoon die of kind dat heel veel huilt, huilebalk.

Da's ni plëzant oem zooëne[n] blèètsmoel as kint 't ëmme. = Het is niet aangenaam om een kind te hebben dat veel huilt.

Zie ook: schriëjfsmoel.

 

blèèze

zn (de), = mv

1. Speelkaarten van de 2 tot de 10, m.a.w. de andere kaarten dan de prentjes.

Doe de blèèze mââr oïjt den boek, want tees ës e spëlleke më[j] alliëjn mââ de beelekes. = Doe alle kaarten met een waarde van 2 tot 10 maar uit het kaartspel, want dit is een spelletje met enkel de prentjeskaarten.

Zie ook: blënze.

 

 

blëk

zn (een), mv: blëkke - verklw: blëkske (een)

1. Blik, vuilnisblik.

Schëpt da stof mââr oep aa blëk. = Veeg het stof maar op je blik.

 

2. Conservenblik.

'k Zèn grunte vergeete te kooëpe, mââ 'k ëm nog wël wa blëkskes stâân. = Ik vergat groenten te kopen, maar ik heb nog wel enkele conservenblikjes.

 

stofnaam

3. Blik, gemaakt uit blik.

Nen blëkke pot = een blikken pot.

Een blëkke dooës = gammel toestel, vaak gezegd van een goedkoop maar opzichtig uurwerk.

 

blëkke

zn (de), mv: blèkkes

1. Kaart in het kaartspel: ruiten tien.

'k Ëm de blëkketien. = Ik heb ruiten tien, een kaart met hoge waarde in het wipspel.

'k Ëm de blëkke. = Ik heb ruiten tien.

Zie ook: blëkketien.

 

zn (nen), mv: -

2. Naakt persoon.

In zenen blëkke rontlooëpe. = Naakt rondlopen.

In zenen blëkke staan. = Naakt zijn.

Diëj[n] ëmme ze naa ëcht iëjlemââ in zenen blëkke gezët. = Die man heeft men (figuurlijk) helemaal uitgekleed, men heeft hem alles afgenomen wat hij had.

 

 

blëkkemuziek

zn (de), mv: -

1. Muziek die niet goed klinkt, waarvoor onvoldoende geoefend werd. Wordt zo genoemd omdat blik (blëk) van mindere kwaliteit is dan koper; muziek wordt vaak gespeeld door een fanfare, en die bestaat grotendeels uit koperblazers. Vaak zijn de leden van deze fanfares vrijwilligers, die de rëppetieses eerder een reden zien om pintjes gaan te pakken, dan om echt te oefenen. Niet veralgemenen!

Ons klaan zat in e zjaske, èn me zèn gâân leüstere[n] e zââterdag, mââr ik von et toch mââ blëkkemuziek. = Ons dochtertje speelt in een orkestje, en vorige zaterdag zijn we naar hen gaan luisteren, maar ik vond wat ik hoorde toch niet zo goed klinken, hoor!

 

blëkketien

zn (de), mv: blëkketiene

1. Kaart in het kaartspel (ruiten tien), telt voor 2 goede punten in het bekende wip-spelletje.

'k Ëm de blëkketien getrokke. = Ik heb ruiten tien gekregen.

Zie ook: blëkke.

 

blëkkewinkel

zn (den), geen mv.

1. Apparaat van mindere kwaliteit, goedkoop materiaal, niet stevig en vandaar de verwijzing naar blik.

Wilde gij in't vervolg aaven blëkkewinkel ës veur aa ijge deur zëtte? Strak paaze de mènse nog da wèlle[n] ons giëjne serjeuzen ottoo kunne pèrremeteere. = Wil je in de toekomst jouw rammelkar / verroeste auto voor je eigen deur stallen? Straks denken de buren wel dat wij ons geen degelijke auto kunnen veroorloven.

 

 

blënze

zn (de), = mv

1. Speelkaarten van de 2 tot de 10, m.a.w. de andere kaarten dan de prentjes.

In nen gewooënen boek kââte zitte 16 beelekes as ge den ââs meereïjkent, èn 36 blënze. = In een gewoon kaartstpel zijn er 16 prentjes (als je de azen meerekent) en 36 kaarten tussen twee en tien.

Zie ook: blééze.

 

bliëjkschijter

zn (nen), mv: bliëjkschijter - verklw: bliëjkschijterke (een)

1. Bleek persoon. Soms ook aanwijzing gevend voor een ziekelijk persoon.

Ik vin toch dat diëjn bliëjkschijter d'er ni goed oïjtzie, zënne! = Ik ben toch van mening dat die bleke man er niet gezond uitziet, hoor!

 

blijk

zn (den/nen), mv: blijke - verklw: -

1. Bleekveld, bleekweide, grasveld waarop gewassen linnen te drogen en te bleken wordt gelegd.

Veu da ze bliëjkmiddelen aa lââge de mènse de lââkes oep den blijk oem schooën wit te zien. = Voordat de bleekmiddelen beschikbaar waren, werden lakens op het bleekveld gelegd om mooi wit te worden.

 

blijn

zn (een), mv: blijne - verklw: blèntsje (een)

1. Blaar, blaas als gevolg van verbranding of inknelling. [middelnl. bleine = blaar, puist]

'k Ëm e zondach meegedâân âân de Dooëdentocht in Beürrem, èn 'k aa drij dikke blijne oep men voete. = Vorige zondag nam ik deel aan de Dodentocht in Bornem, met als gevolg drie grote blaren op mijn voeten.

Zie ook: blaan / blââr / bleïjn.

 

 

blink

zn (den), mv: -

1. Schoensmeer.

E potteke zwètten blink. = Een doosje zwarte schoensmeer.

 

 

blinkdooës

zn (een), mv: blinkdooëze - verklw: -

1. Dame die zich veel te fel opmaakt, die zich overdadig optut.

Ëdde gij naa oep 't bal van de beürregemiëjster ooëk gezien oe da die blinkdooës van een Doora dââ zat? = Heb je op het burgemeestersbal ook opgemerkt hoe Dora zich weer eens extra had opgedirkt?

 

blinkmôô

zn (een), mv: bllinkmôôs - verklw: blinkmôôke (een)

1. Glimworm, insect waarvan het achterlichaam fosforescerend licht verspreidt in het donker.

Oep ne wèrreme zoomerââvet zitte wèllen as 't doenker weürt stillekes oep de bank in den of nââ de blinkmôôs te zien. = Op warme zomeravonden zitten wij bij valavond stilletjes op de bank te kijken naar de glimwormen.

 

bloejke

zn (een), verklw, mv: bloejkes

1. Bloedje van een kindje, een klein, lief, onnozel kindje, meestal in uitdrukkingen van medeleven.

Ochiëjre, da bloejke wët nog ni da ze moeder gesteurreven ës! = Dat arme kleine kindje beseft nog niet dat zijn moeder overleden is.

 

 

bloemejèèr

zn (et), mv: -

1. Potgrond, teelaarde, mengsel van teelaarde en bijv. turf om planten in te zetten.

Wilde mij naa ës e zakske bloemejèèr meebringe van de mèt? 't Ës veu die zjërarijums in te zëtte. = Kan je me een zakje potgrond meebrengen van de markt? Ik heb het nodig om geraniums te verpotten.

 

bloemeke

zn (een), = verklw, mv: bloemekes

1. Klein bloempje.

Ik ëm een bloemmeke geplukt al in de wij...

't ës da van mij - 't ës da van mij.

 

2. Volkse aanduiding voor het maagdenvlies.

Die[j] eïjd eur bloemmeke nog. = Ze is nog maagd.

Z'ës iëjne kiëj më ne joenge wëggewëst. Èn oemda ze nog ni veul wët, eïjt em iniëjns eur bloemmeke mââ geplukt. = Het was de eerste keer dat ze met een vriendje op stap ging. Ze heeft nog geen voorlichting gehad, en daarvan heeft die vriend misbruik gemaakt om haar te ontmaagden.

 

bloemekee

zn (den/nen), mv: bloemekees - verklw: bloemekeeke (een)

1. Bloementuil.

Èn dèn kwamme[n] af më nen bloemekee! = En toen gaf hij me een ruiker bloemen.

 

2. Slotstuk van het vuurwerk, het meesterstuk (uitsluitend in het enkelvoud).

Den bloemekee was 't scheünste. = Het slotstuk was het mooist van allemaal.

 

bloemers

zn (de), = mv

1. Gekruimelde aardappelen. Dit ontstaat door de aardappelen na het gaar koken en het kookwater weg te gieten, nog even op een laag vuurtje te laten 'bloemen'. Niet vergeten om regelmatig te pot 'oep te schudde' want anders bakken de aardappelen aan!

Ni[j] alle petatte zèn schooën bloemers! = Niet elke aardappel is geschikt om te laten bloemen.

 

 

bloempatteeke

zn (een), = verklw, mv: bloempatteekes

1. Vrouw die zich zwaar en overdreven opmaakt.

Da bloempatteeke[n] eure vènt moet gââ bijkarwije oem eure sjmink te kunne betââle. = Die opgedirkte vrouw haar man moet extra karweiwerk doen om haar opmaakmateriaal te kunnen betalen.

 

blok

zn (den/nen), mv: blokke - verklw: blokske (een)

1. Klomp, houten schoeisel dat vroeger vaak op het land en door de boeren werd gedragen.

Ze zëgge da mènse die blokke drââge, veel gemakkeleker voeten ëmme. = Men beweert dat zij die klompen dragen, minder last, pijn of klachten aan de voeten hebben.

As onzen aatste van 't jaar zenen diplom eült, dèn doen ek nen beïjwèg nââ Schèrrepeneuvel. Oep men blokken as 't moet. = Als onze oudste zoon er dit jaar in slaagt om zijn diploma te halen, ga ik op bedevaart naar Scherpenheuvel. En als het helpt, dan beloof ik zelfs om op klompen te gaan.

 

2. Voorwerp in met een redelijk logge vorm, homp, klomp, kluit.

Wa gââ me vandenââvet wëral bij den booteram eete? Ës't goe as ek veu den bij nen blok patee en sossis ââl bij Pissee? = Wat zullen we vanavond (als beleg) op de boterham eten? Vind je het OK als ik klompje leverpastei en salami haal bij beenhouwer Piscé?

 

3. Wordt ook gebruikt voor speelgoed, nl. de kleine bouwsteentjes waar kinderen huizen en andere dingen kunnen mee bouwen (vb. Lego).

As g'onze klaane zen dooës blokskes gëft, dèn kan em uure braaf zitte speele. = Als je ons zoontje zijn doos bouwsteentjes geeft, kan hij zich uren braaf bezig houden.

 

blokfrèèn

zn (nen), mv: blokfrèèns - verklw: -

1. Reminstallatie die ervoor zorgt dat een wiel afremt, door er een blok tegen te duwen. Blokrem.

Ëdde gij blokfrèèns oep aave veloo, of ëdde gij nen achteroïjttrapfrèèn? = Heb jij blokremmen op je fiets, of rem je af door naar achter te trappen.

 

blokkemââker

zn (den/nen), mv: blokkemââekrs - verklw: blokkemââkertsje (een)

1. Persoon die klompen maakt, klompenmaker.

Och joeng! Weürt agaa blokkemââker... dèn ës aa brooëke gebakke! = Maar man toch! Leer jij maar voor klompenmaker... dan heb je je schaapjes op het droge.

 

 

 

blooëteflikker

zn (nen), mv: blooëteflikkers - verklw: blooët flikkertsje (een)

1. Naakt persoon, naakt lichaam.

E liep ront in z'nen blooëteflikker. = Hij liep naakt rond.

Ik kwam binne[n] ën die stont dââ in euren blooëteflikker. = Ik kwam binnen en ze stond daar helemaal naakt.

 

blôôre

ww, verv: blôôr - blôôrde - geblôôrd

1. Bladeren, bijv. in een boek.

'k Zèn zeeker da't in deezen boek stââ, mââ naa[j] ëm'ek em al zeeker tien kiëjre deu geblôôrd, èn 'k ëm et nogal altij ni gevonne. = Ik ben er van overtuigd dat het in dit boek staat, maar ik heb het (boek) al minstens tien keer doorbladerd en ik heb het nog altijd niet gevonden.

 

bloske

zn (een), =verklw, mv: bloskes

1. Blaasje op de huid, bijv. als gevolg van koorts.

'k Ëm een bloske[n] oep men lip. = Ik heb een blaasje op de lippen.

 

2. Bel, luchtbel, zeepbel.

Vruuger konne de mènse bloskes blââze më[j] e pèppeke èn wa sop. = Vroeger bliezen de mensen zeepbellen met een pijpje en zeepwater.

't Reïjgent bloskes! = Het regent zo hard, dat de neerkomende druppels blaasjes maken op het water.

 

3. Ook figuurlijk.

Z'ëmme[n] aa wëral bloskes wijs gemokt! = Men heeft je weeral in de luren gelegd.

 

 

Laatste wijziging 04-06-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl