|
boks zn, (nen), mv: bokse - verklw: bokske (een) 1. Luidsprekerkast. [>Eng. speaker box] Oep d'ottookesbotsing ange nogal ës bokse, zënne! Lawaat da dââ[r] oïjtkomt, joeng! = Op de kermisattraktie met de botsauto's hangen grote luidsprekers! Daar komt nogal volume uit, hoor!
2. Stoot, opdoffer, klap, slag. E kreeg nen boks teege zene kop, èn dèn ës em flaa gevalle. = Hij kreeg een dreun tegen het hoofd, en is dan bewusteloos neergevallen.
zn, (den/een), mv: bokse - verklw: bokske (een) 3. Kinderbox, loopruimte waarin een kind veilig kan lopen of kruipen. Zët die twiëj klaan joeng mââ bijiëjn in den boks. A ze mugg zèn zeülle ze wël in't slââp valle. = Zet die twee baby's maar in de box. Als ze moe worden, zullen ze wel in slaap vallen.
bolle ww, verv: bol - bolde - gebold 1. Rijden. Zene nieve[n] ottoo bolt goe, joeng! Zooë wil'ek er ooëk wël iëjne. = Zijn nieuwe auto rijdt goed, man! Zo wil ik er ook wel één.
2. Op de bollenbaan spelen. Aave vènt ës gâân bolle nââ de bollebâân. = Je echtgenoot is het bolspel gaan spelen op de bollenbaan.
bollebèntsje zn (een), =verklw, mv: bollebèntsjes 1. Klosje, bobijntje, spoeltje. Gââ naa nââ Natalie ës een bollebèntsje wit èn een bollebèntsje zwèt gââre[n] ââle. = Haal bij Nathalie vlug een klosje wit en een klosje zwart naaigaren.
Bont (den) eigennaam 1. Mutualiteit, ziekenkas. Van de winter gââd onze klaane skieje më den Bont. = Deze winter gaat ons zoontje skieën met (de skivakanties van) de mutualiteit. 'k Ëm ie nog wa doktersbrifkes ligge, mââ 'k ëm nog giëjnen tijt gat oem
nââ den Bont te gâân vë z'oïjt te wissele. = Ik heb hier nog een aantal doktersbewijzen, maar ik heb nog niet
de kans gezien om ze op de mutualiteit te laten terugbetalen.
bontsje zn (een), =verklw, mv: bontsjes 1. Klein baantje, smal wegje, meestal met verhard wegdek. Afgeleid van bâân. In de Wèèrt vinde veul klaan bontsjes tusse de vëlde. = In Weert tref je veel smalle wegeltjes aan tussen de velden.
2. IJsbaantje, baantje om te glijden. As in de winter de plasse bevrooze zèn oep de koer, kunne me më de spëltijt snoeve[n] oep een bontsje. = Als in de winter de plassen bevrozen zijn op de speelplaats, dan kunnen we baantjeglijden.
boo zn (nen), mv: - verklw: booke (een) 1. Boterham. Een booke më zjelij of më sjokoo. = Een boterham met confituur of met chocopasta.
bôô ww, verv: bôô - bôôde - gebôôt 1. Baden, een bad nemen. Alle zââterdââge gâât 'em bôô nââ't batoïjs. = Hij gaat elke zaterdag baden in de (openbare) badinstelling. 2. Laten weken, onderdompelen in een vloeistof.
Moest'ek van aa zijn, dan zaa'k die snee mââ bôô in tutterejot. = Ik raad je aan om die wonde te baden of te zuiveren in jodiumtinctuur.
booëm zn (den/nen), mv: booëme - beümmeke / booëmeke (een) 1. Boom. Deu 't bos de booëme nemiëj zien. = Door het bos de bomen niet meer zien. z' Ëmme dââ booëme gezët. = Men heeft daar bomen geplant. Een booëmeke kââte. = Een spelletje spelen met de kaarten.
2. Bodem. Leïjgdrinke tot oep den booëm. = Leegdrinken tot op de bodem. Den booëm van 't vat. = De bodem van het vat.
booën zn (een), mv: booëne - verklw: booëntsje - beüntsje (een) 1. Boon. Meestal gewoon als witte bonen gebruikt, terwijl er ook bereidingenin tomatensaus bestaan. Alle vrijdââge[n] eete wèlle peekelheïjrink më wiite booëne èn bootersaas. = Op vrijdag eten wij haring die werd opgelegd in het zuur, en daarbij witte bonen en botersaus.
2. Ook figuurlijk. Aa booëne te wijk lëgge. = Ergens op hopen, verwachten dat iets zal verlopen zoals men het hoopt. 't Zit er booën oep! = Ze hebben ruzie! Da gââ veroïjt gelèk booëne knooëpe! = Het vordert heel traag. Het gaat helemaal niet snel vooruit. Je ziet geen vorderingen.
booëne frètte ww, verv: 'k frèt de boëne - 'k frètte de boëne - 'k ëm de boëne gefrèt 3. Ook figuurlijk - werkwoord De booëne frètte. = Het gedaan hebben, de dupe zijn.
boogâât zn (nen), mv: boogââte - verklw: boogotsje (een) 1. Boomgaard, bogaard, bogerd. De was angt in den boogâât te blïejke. = De was hangt te drogen en te bleken in de boomgaard.
bôônvivâân zn (nen), mv: bôônvivââns - verklw: bôônvivâânke (een) 1. Letterlijk: iemand die het leven gemakkelijk opneemt en altijd optimistisch is. [>Fr. bon-vivant] G'ët zooë van die mènse die gelèk nen bôônvivâân deu't leïjve kunne gâân - Dââ zèn ek toch wël een bëtsje zjaloes oep. = Er zijn zo van die mensen die zich altijd als een levensgenieter gedragen - Eigenlijk ben ik wel een beetje jaloers op hen. 2. Figuurlijk: losbol, praatjesmaker.
Paasde gij naa ëcht wââ da'k ik alles gelooëf wa da diëjn bôônvivâân mij wijsmokt? = Denk je nu echt dat ik alles geloof wat die praatjesmaker vertelt?
boosjpôôre ww, verv: boosjpôôr - boosjpôôrde - geboosjpôôrd 1. Bewerken met een houtporiënvuller. [>Fr. bouche-pores] Dad aat weürt schooënder as ge't boosjpôôrt. = Dat hout zal er mooier uitzien als het eerst behandeld wordt met poriënvuller.
booter zn (de), mv: - 1. Boter, melkerijboter, zuivelprodukt. [>middelnl. bot(t)er, botre, butter] [>laat Lat. butyrum] E pakske booter ës gewooënlek een allefpont. = Een pakje melkerijboter weegt gewoonlijk 250 gram.
2. Ook figuurlijk. Gââ de booter oepslââge? = Uitdrukking die gewoonlijk gebruikt wordt als men iemand aan zijn achterste ziet krabben. Më[j] aa gat in de booter gevalle zijn. = Geluk hebben, voordeel ondervinden.
booteram zn (den/nen), mv: booteramme - verklw: booterammeke (een) 1. Boterham, voedsel dat bestaat één of twee sneden brood, met beleg erop of ertussen. Aa booteramme veü mee te neeme nââ't school stâân oep de poembak. = Je lunchpakket voor deze middag op school, staat klaar op het aanrecht. 'k Gâân iet ââle veü bij den booteram. = Ik ga (naar de winkel) broodbeleg halen. Vruuger moeste de mènse toch ètter wèrreke veu den booteram as naa! = Vroeger moesten mensen harder werken dan nu, om rond te komen.
bootere onpers ww, verv: bootert - booterde - gebooterd 1. Goed functioneren, goed overeenkomen, in overeenstemming werken. Tusse die twiëj booter'et langs giëjn kante... = Die twee komen helemaal niet overeen met elkaar... Die twee hebben altijd ruzie...
2. Een schommelende beweging maken met het lichaam (bijv. tijdens het fietsen), waggelend lopen.
bootergat zn (een), mv: bootergatte - verklw: bootergatsje (een) 1. Iemand met een dik achterwerk, dat heen en weer waggelt bij het lopen. Dik zijn is hier waarschijnlijk een gevolg van het rijkelijke eten (met echte boter). Da gââ da bootergat nogal ës vââre as z'oep et internaat zit - ze zal dââ de koemekes ni moeten oïjtlèkke. = Het dikke meisje zal wel flink moeten wennen als ze op de kostschool is - daar zal ze zeker de laatste restjes niet mogen opeten.
boovebaave ww, verv: baaf boove - baade boove - boovegebaat 1. In het kaartspel wippen, bestaat de mogelijkheid om een kaart van de tafel op te nemen door een kaart van gelijke waarde die men in de hand heeft. Voor iets meer gevorderden mag men ook kaarten samentellen, bijv. een 3 en ene 4 die op de tafel liggen opnemen met een 7 uit eigen hand. Indien men méér dan één 7 heeft, mag men het kaartenhoopje tot een volgende beurt laten liggen. Indien boovebaave is toegelaten, bestaat de mogelijkheid om bij de waarde van zo een blijvend hoopje en andere waarde op te tellen, en op zijn beurt alle kaarten op te nemen. Gij ot vë zeeve gebaat, mââ ik baaf boove vë neege. Èn naa ës iëjl de stââpel vë mij. = Jij had een reserve opgebouwd met puntenwaarde 7, maar ik voeg er nu twee bij, en neem die op met een 9 uit de hand!
boovekomme ww, verv: kom boove - kwam boove - boovegekomme 1. Betalen, trakteren, vrijhouden. A't zijnen toer ës oem boove te komme, dèn moet'em zjeust gâân pisse! = Als het zijn beurt is om te trakteren, dan moet hij net gaan plassen. Een ander oïtzoïjpe da kan ze, mââ zëllef boovekomme doe ze ni. = Drinken op kosten van iemand anders dat lukt wel, maar zelf betalen doet ze niet.
boovenèrrems bijw 1. Bovenarms, heel fel. 't Zit er boovenèrrems oep. = Er is een felle ruzie.
bos zn (`t), mv: bosse - verklw: boske (een) 1. Bos. 't Boske[n] in Klaa Willebroek. = Een gebied tussen het kanaal en de dorkpskern van Klein Willebroek, waar vrij veel bomen staan.
2. Kegelvormige toppen in het midden van een biljart met twee gaten. E leïj[j] in `t bos. = De biljartbal is terechtgekomen tussen de toppen van het biljart. Zie ook: bosprotter.
bosprotter zn (nen), mv: bosprotters - verklw: bosprotterke (een) 1. Iemand die er steeds weer in slaagt om een biljartbal tussen de kegelvormige toppen van het biljart te spelen. Ik speel nemiëj më bosprotters. = Ik speel geen biljart meer met mensen die het niet goed kunnen.
boskop zn (nen), mv: boskoppe - verklw: boskoppeke (een) 1. Iemand wiens haar meestal erg in de war ligt, en die er daardoor vrij onverzorgd uit ziet. Ziet em dââ naa looëpe, den boskop. = Zie hem daar nu lopen, helemaal onverzorgd.
bot bijw 1. Botweg, zonder voorbehoud, zonder erbij na te denken, platweg, voor de vuist. Moete naa zooë bot zen teegen aa moeder? Da wëtte da ze dââ ni teege kan! = Moet je nu zo botweg je mening zeggen tegen je moeder? Je weet dat ze het daar moeilijk mee heeft! Den iëjne kiëj te zot èn den andere kiëj te bot. = Eén keer is zij / hij veel te lief en de andere keer veel te botweg.
zn. (den/nen), mv: botte - verklw: botteke 2. Schoeisel, laars, bot. [>Fr. botte] In de winter as Roïjsbroek onder gelooëpe ës, zogde miëjr mènse më botte rondlooëpe as anders. = Toen in de winter Ruisbroek overstroomd was, zag je meer mensen met laarzen dan ooit. Die klaan ës toch oem oep 't eeten, ë! Zie ze dââ naa stâân in eur wit kliëjke èn eur witte bottekes... = Dat meisje is om van te snoepen! Zie ze daar staat in haar witte jurkje en met haar witte laarsjes...
3. Verpakkingshoeveelheid voor groenten. Meestal een aantal stuks die op één of andere manier worden samengehouden. Nen bot paraa = een pak prei, gewoonlijk 5 stuks. Vaak verpakt in een plat pak met de stukken prei naast mekaar, en bijeengehouden door er een ijzerdraad of een twijg rond de binden. Nen bot peekes = een pak worteltjes. Samengehouden door een binddraad net boven de wortelen, waar het groene loof begint.
4. Ook figuurlijk in uitdrukkingen. Amaj men botte! = Nou, nou! Dad angt ie dikkemâân men botten oïjt! = Dat hangt me hier flink de keel uit!
botanikkenof zn (nen), mv: - 1. Botanische tuin, tuin met veel uitheemse planten. [>Fr. jardin botanique] In Mijse ës ne grooëte[n] botanikkenof më sèère. = In Meise is een botanische tuin met serres.
botte zn, = mv 1. Bedoeld als "voeten" in een aantal uitdrukkingen. Da's naa[j] alle botte 't zëllefste! = Dat gebeurt keer op keer! Amaj men botte! = Nou zeg! Nul de botte, menen braave! = Niets van dat, beste!
onpers ww, verv: bot - botte - gebot 2. Botten, in knop komen, openbloeien. 't Botte van de booëme[n] èn 't valle van de blââre. = Het botten van de bomen en het vallen van de bladeren. Lente en herfst.
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |