|
frak zn (ne), mv: frakke - verklw: frakske (e) 1. Jas, overjas. 'k Ëm mene frak âân de kapstok gange. = Ik heb mijn jas aan de kapstok gehangen. 2. Wordt ook in de figuurlijke zin gebruikt.
Een eïj e stuk in z'ne frak. = Hij is dronken. Hij heeft een stuk in zijn kraag. Amaj m'ne frak! = Uitroep van verwondering. Dââ veïjge'k ik mijne frak âân! = Daar trek ik me niets van aan.
frankâât zn, (ne) mv: frankââte - verklw: frankotsje (e) 1. Iemand die impulsief zijn mening geeft zonder zich erom te bekommeren of er iemand gekwetst wordt. Diëj frankâât aat naa nooët euren toot - in pleüts van ës nââ te paaze veu da's oep de mënse[n] eulen tiëjn trapt! = Dat franke meisje houdt nooit een blad voor de mond - Maar ze zou beter even nadenken voor ze iets zegt waardoor ze de mensen kwetst!
2. Wordt ook gebruikt om een stout kind of een kind dat een grote mond opzet of dat makkelijk tegenspreekt aan te duiden. Ons Janneke[n] eïj in't school weer ës de frankâât oïjtgange, èn naa moet em e goensjtag in de strafstuude blijve. = Kleine Jan heeft weer stout geweest op school, en daarom moet hij de volgende woensdag nablijven.
3. Iemand die niet vlug schrik heeft, die van niets vervaard is. Iemand die alles durft. Niemand dieref van dat ooëg dèk afspringe, balleve diëj frankâât natierlek wël. = Niemand durfde het om van dat hoge dak naar beneden te springen, behalve die durfal, uiteraard. Zie ook: èrregâât.
frënne zn, =mv, verklw: frënnekes (mv) 1. Franjes, draadjes, kwastjes aan gordijnen. [>Nl. franje] Ik zien da geïjre, een gordijn më frënne. = Ik zie graag gordijnen met franjes.
2. Kleine flarden, stukjes. E[j] eïj sen kliëjre[n] in frënne vaniëjn gescheurd. = Hij heeft zijn kleren in franjes gescheurd.
frènselinge zn (de), =mv, verklw: frènselingskes (mv) 1. Franjes, draadjes, lange stukjes gepluisde wol die als franjes dienst doen. k' Ëm agaa ne sjal gebreej veu de kommede winter. Der moete nog zjeüst frènselinge weurre[n] âângezët èn een ës kleïjr. = Ik heb vlug een sjaal gebreid voor de volgende winter. Nog juist de franjes, en dan is de sjaal klaar.
frètte ww, verv: frèt - frètte - gefrèt 1. Gulzig eten, vreten. E[j] eïj te boëne gefrèt. = Hij heeft het gedaan, hij krijgt de schuld. Zen kas oep frètte = zich zelf als het ware opvreten van de zenuwen of ergernis. Da's ne mië[j] eete, da's frètte. = Hij eet zo vlug en zo veel dat je het nauwelijks eten kunt noemen, maar schrokken.
2. Kaartspel, waarbij men altijd het stapeltje kaarten moet nemen als men de hoogste kaart heeft; op het einde houdt men alle kaarten in eigen hand en heeft de andere speler gewonnen. Gââmës e spëlleke frètte? = Gaan we eens een spelletje kaarten?
frikkandon zn (ne/de), mv: frikkandons - verklw: frikkandonneke (e) 1. Vleesbrood, gemaakt uit gehak vlees. [>Fr. fricandeau] Vruuger zogde de mènse veul simpeler kost eete, allee... pakt na frikkandon më krikskes! = Vroeger at men eenvoudiger gerechten dan nu, ... neem nu bijvoorbeeld vleesbrood met noorderkrieken. Èn as frikkandon kaat ës, kunde nog altij dunne sneekes afsnaa èn tusse den booteram lëgge. = En als vleesbrood afgekoeld is, kan je er plakjes afsnijden voor op de boterham.
frikoo zn (de), mv: - 1. Eten, warme hap. Ook in de zin van meegenomen middageten, lunchpakket. [>Fr. fricot] Aave frikoo stââ kleïjr in d'ijskas. Vergët'em morregevruug ni mee te neeme! = Je middageten staat klaar in de ijskast. Vergeet het morgenochtend niet mee te nemen!
frop zn (een), mv: froppe - verklw: froppeke (e) 1. Prop samengekauwd papier. Gââme giëjn froppe nââ't bort schiete? = Willen we propjes gekauwd papier naar het bord schieten.
frot zn (de), mv: - 1. Problemen, last, moeilijke situatie. [>Fr. frotter?] 'k Zèn vergeete mene raddejootaks te betââle èn 'k ëm kontrol gat. Naa zit in de frot, joeng! = Ik vergat kijk- en luistergeld te betalen en heb controle gehad. Nu zit ik in de problemen, man!
frotte ww, verv: frot - frotte - gefrot 1. Wrijven, tegen mekaar wrijven. [>Fr. frotter] Wa zitte dââ naa iëjl den tijd aave zakkedoek iniëjn te frotte? Zèdde zeenewèchteg? = Wat zit je daar voortdurend je zakdoek in mekaar te friemelen? Ben je misschien zenuwachtig?
frul zn (een), mv: frulle - verklw: frulleke (e) 1. Brol, rommel, prullen. Meestal gebruikte in het meervoud frulle om waardeloze voorwerpen of voorwerpen gemaakt uit minderwaardig materiaal aan te duiden. [>Nl. frul, afgeleide vorm van prul] g'Ot beïjter ondert frang miëjr oïjtgegeeve. Dèn od iet serjeus gat, mââ naa zitte dââ më[j] aa frulle. = Je had beter iets meer geïnvesteerd. Dan had je iets van degelijke kwaliteit gehad, maar nu heb je alleen maar rommel.
frulle ww, verv: frul - frulde - gefruld 1. Prullen, knoeien, prutsen, maar wat aanmodderen, op knoeierige wijze te werk gaan. Dââ weüre'kik naa ni goe van, së! As ge'r alliëjn mââ wa kunt zitte[n] âân frulle oemda ge't ni kënt, zëgt da dèn. Dèn roepe m'er toch ne stielman bij, zeeker! = Ik word hier echt niet goed van, hoor! Als je alleen maar wat zit te knoeien omdat je niet durft toegeven dat je er niets van afweet, zeg dat dan gewoon. Dan roepen we de hulp in van een stielman!
frullevènt zn (ne), mv: frullevènte - verklw: frullevèntsje (e) 1. Onbekwaam persoon, iemand die er niet in slaagt om iets op een goede manier voor elkaar te krijgen, knoeier. Paasde gij naa ëcht da'k ik men dochter më zooëne frullevènt as gij zaa lââte traave? Gââ[d] iëjst mââ ne stiel liëjre èn wa sènte verdiene, da ge tenminste leüt zien da ge ze kunt onderaave. Misschin da me dèn kunne babbele... = Had je nu echt gedacht dat ik zou instemmen om mijn dochter met een onbenul als jij te laten huwen? Leer eerst maar een beroep en verdien wat geld, zodat je tenminste bewijst dat je in haar levensonderhoud kan voorzien. Als dat gelukt is wil ik er misschien nog wel over nadenken...
frut zn (ne), mv: frutte - verklw: frutteke (e) 1. Enkelvoud van frieten, één enkel stukje frieten. E pakske frutte. = Een zakje frieten. Gââde gij frutte[n] ââle of ikke. = Ga jij frieten kopen, of moet ik het doen?
2. Klein stukje, snipper. In de uitdrukking: in frut vaniëjn = helemaal in stukken, helemaal uit elkaar.
frutsele ww, verv: frutsel - frutselde - gefrutseld 1. Knutselen (eerder onhandig). Van da frutsele gââ[d] ooëk ni rijk weürre. = Met dat geprust zal je zeker niet rijk worden.
frutseleïjr zn (ne), mv: frutseleïjrs - verklw: frutselèrreke (e) 1. Iemand die frutselt, die prutst. A ge zooëne frutseleïjr in oïjs ët dèn zèdde zââleg. = Als je iemand in huis hebt die zo onhandig is als hij, dan zal het zeker niet goed gaan.
fuurammezuur bijwoord 1. Telkens als, naarmate, met de tijd. [>Fr. au fur et à mesure] Toen a'me zjeüst veroïjsd wââre, vonne'kik niks nemïej trug. Mââ fuurammezuur kwam alles oep zen pleüts, zënne. = In de periode vlak nadat we verhuisden, vond ik de meeste dingen niet terug. Maar mettertijd kwam alles op zijn juiste plaats terecht, hoor.
fwaar zn (de), geen mv. 1. Beurs, jaarbeurs, tentoonstelling. [>Fr. foire] Veel mènse gâân nââ de fwaar in Brussel oem verniet te pruuve èn van alles te krijge. = Veel mensen bezoeken de jaarlijkse beurs (het Voedingssalon) in Brussel, om gratis te proeven en allerlei geschenkjes te krijgen.
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |