A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
TA
TE
TES
TI
TO
TR
TS
 U  V
 W  X
 Y  Z

traadinge

zn (-), =meerv

1. Kledingstukken waarin men trouwt, kledij die speciaal bedoeld is om aan te trekken bij een speciale gelegenheid zoals het huwelijk, galakledij.

Naa moete me wël bijiëjnblijve, want men traadinge past toch nemiëj! = Wij mogen niet meer scheiden, want de kleren die ik droek op mijn huwelijk, passen me toch niet meer!

Me moeste mee in de swit gâân, èn ze vroege of da ze ni moeste bijlëgge veür ons traadinge. = We werden gevraagd om mee te lopen in de bruidsstoet, en ze vroegen ons of ze niet moesten meebetalen voor de speciale kledij.

 

Zie ook: traakliëjt, traakliëjre

 

 

traafoto

zn (nen), mv: traafotoos - verklw: traafotooke (een)

1. Huwelijksfoto, meestal plechtige foto die gemaakt werd van een jong echtpaar in de studio, als herinnering aan de huwelijksdag. Op die foto wordt dan ook de trouwkledij gedragen.

Onzen traafoto angt in de pleüts boove de schaa. = Onze huwelijksfoto hangt in de woonkamer aan de schoorsteen.

 

traakliëjre

zn (-), =mv

1. Kledingstukken waarin men trouwt, kledij die speciaal bedoeld is om aan te trekken bij een speciale gelegenheid zoals het huwelijk, galakledij.

Bij mij eïj da ni lank geduurd, da men traakliëjren oep de zolder oenge, zënne. = Het heeft me niet veel moeite gekost om mijn trouwkleren op de zolder te hangen, hoor.

Z'ëmme veul gëld oïjtgegeeve âân traakliëjre, mââ ze mochten allemââ gezien weürre! = Ze hadden veel geld besteed aan de huwelijkskledij, maar het resultaat was naar verhouding!

 

Zie ook: traadinge, traakliëjt

 

 

traakliëjt

zn (een), mv: traajkliëjre - verklw: traakliëjke (een)

1. Huwelijks- of bruidsjurk.

Ne mèns traat mââr iëjne kiëj, èn ik ëm teege men dochter gezeïj da ze't scheünste traakliëjt moest kooëpe dat er in de winkel oeng. = Een huwelijk is zo speciaal, dat ik men dochter zei dat ze de mooiste bruidsjurk moest kopen die te krijgen was.

Ik weet nog ni waffer traakliëjt da'k gâân kieze. Mââ 'k weet wël da't in 't lank zal zijn èn më ne slèèp. = Ik heb nog geen keuze gemaakt voor mijn bruidsjurk. Maar het wordt zeker een lange jurk met sleep.

 

Zie ook: traadinge, traakliëjre

 

 

traave

ww, verv: traaf - traade - getraad

1. Trouwen, in het huwelijk treden.

Më[j] imant traave die ge geïjre zie. = Met iemand huwen, waarvan je houdt.

Ne getraade vènt. = Een gehuwde man.

Ze zèn getraad èn 't was van moetes. = Ze zijn gehuwd en de bruid was zwanger.

 

2. Ook figuurlijk.

Zooë zèmme ni getraad, zëlle manneke! = Dát hadden we niet afgesproken, kereltje!

 

traffik

zn (-), geen mv - geen verklw

1. Verkeer [>FR trafic].

Wa[d] ës er gebeurd? D'er ës zooë veel traffik vandââg! = Is er iets gebeurd? Er is zo veel verkeer vandaag.

 

 

travakke

ww, verv: travak - travakte - getravakt

1. Werken, handenarbeid verrichten. [>Fr. travailler]

'k Gâân travakke! = Ik ga werken, ik ga naar het werk.

Van de nacht zal ek goe slââpe, want 'k ëm èt moete travakke vandââg. = Vannacht zal ik goed slapen, want vandaag moest ik hard werken.

 

travoo

zn (-), mv: -

1. Handwerk verrichten op een werf, niet op de normale plaats van tewerkstelling. [>Fr. travail, travaux]

Diëj kèèrel gââ lifst oep travoo, want dèn verdint'em veul miëjr. = Die kerel werkt liefst op een werf, want dan krijgt hij loontoeslag.

 

trawiëjl

zn (een), mv: trawiëjle - verklw: trawiëjltsje (een)

1. Truweel, metsersgereedschap.

Oem te mètse ëdde[n] trawiëjl nooëdeg. = Als je wil metsen, heb je een truweel nodig.

 

 

trëbbenââl

zn (een), mv: trëbbenââle - verklw: trëbbenoltsje (een)

1. Tribunaal, gerechtshof, gerecht. [>Nl. tribunaal] [>Fr. tribunal]

Da gelooëfde nooët ni, mââ gewooën oemda'k gezeïj aa dat em ne stoeme smoel eïj, zèn ek veu't trëbbenââl moete komme. = Je gelooft me niet als ik je vertel dat - omdat hem had gezegd dat hij een belachelijk gezicht heeft - ik voor de rechtbank moest verschijnen.

Jââ manneke... gââg'et naa mââr oïjtlëggen oep et trëbbenââl! = Ja kereltje... ga het gebeurde nu maar verklaren voor de rechtbank!

 

 

treem

zn (een), mv: treeme

1. Lange arm of been, aanduiding voor eerder lange en dunne ledematen. [>Nl. treem = sport van een ladder, treem/tremel = trechter in een draaimolen]

'k Ging më[j] nââ de kliëjmââker èn diëj zaa derëkt da ze nogal lange treeme[n] eïj. = Toen ik met haar naar de kleermaker ging, zei hij onmiddellijk dat ze lange armen / benen heeft.

 

2. De draagarmen van een kruiwagen, de handgrepen waarmee men de kruiwagen vastpakt, optilt en er mee verder rijdt. Lamoen, disselboom met twee armen, waartussen een paard of ander trekdier ingespannen wordt

E stoempte më zen knie teege den treem van de kröwââge. G'ot em moete[n] ooëre vloeke! = Hij stootte zijn knie aan de handgreep van de kruiwagen. Je had moeten horen vloeken!

 

trèèter / trèèterès

zn (nen), mv: trèèters / trèèterèsse - verklw: trèèterke / trèèterèske (een)

1. Plaaggeest, sar, kwelduivel. [>Fr. traître, traîtresse = verrader, trouweloze, onbetrouwbaar persoon]

Gââde naa stoppe më mij 't ambeteere, gij sen trèèter? = Ga je nu ophouden met me lastig te vallen, plaaggeest?

Die vraa das een ëchte trèèterès: ze mokt de mannen eule kop zot, èn dernââ zie z'eulke nemiëj stâân. = Die vrouw is een echte kwelduivel: eerst brengt ze mannen hun hoofd op hol om hen daarna niet meer te willen zien.

 

trèètere

ww, verv: trèèter - trèèterde - getrèèterd

1. Plagen ,sarren, treiteren, het iemand anders lastig maken. [>Fr. traiter]

Ge moet diëj klaane zo ni trèètere! Sebiet kund'er wee niks më[j] âânvange. = Plaag dat kind niet zo! Seffens wordt hij weer lastig.

Da die geschiëj zèn, dââ verschiet ekik ni van! Die deeje ni[j] anders as mekandere trèètere[n] èn ambeteere. = Dat ze gescheiden zijn, verwondert met niet. Ze maakten het mekaar altijd maar weer lastig.

 

treezebees

zn (een), mv: treezebeeze - verklw: treezebeezeke (een)

1. Preuts meisje, meisje dat niet veel durft en die blijkbaar weinig levenservaring heeft. Kan dus evengoed op minder jonge leeftijd.

M'ëmme[n] ons goe gammezeerd, mââ die treezebees eïj[d] iëjl den ââvet teege de mier gestâân. = We hadden veel lol, maar dat flauwe meisje heeft de hele avond tegen de muur gestaan.

 

treezenees

zn (nen), mv: treezeneeze - verklw: treezeneezeke (een)

1. Wordt gebruikt - eerder in de goede zin - voor iemand die onnozel doet.

Sëch treezenees, gij pijst toch ni dache mij die floozekes kunt wijsmââke? = Zeg gekkerd, je denkt toch niet dat ik die onzin geloof?

 

 

trëk

zn (den), mv: -

1. Aantrek, aandacht, gewild.

Më de jââremèt zèn gabardins in trëk. = Met jaarmarkt zijn regenjassen in gabardine-stof erg gewild.

 

2. Tocht.

'k Ëm gisterenââvet oep't tërras in de trëk gezeete, èn naa ëmme'k ne stijve nèk. = Gisteravond heb ik op het terras in de tocht gezeten en nu heb ik een stijve hals.

 

Zie ook: trok

 

trëkeürregel

zn (een), mv: trëkeürregels - verklw: trëkeürregeltsje (een)

1. Accordeon, harmonica, muziekinstrument met blaasbalg, waar de toon gevormd wordt door uitblazen van de lucht tussen metalen tongen. [>Nl. trekorgel]

Oep de kërremis stond een aat vèntsje trëkeürregel te speele. Oem de sènte rond t'ââle aa em een oppeke bij. = Op de kermis stond een oud mannetje accordeon te spelen. En om de fooien op te halen, had hij een aapje bij.

 

Zie ook: trëksak

 

trëkgat

zn (een), mv: trëkgââte - verklw: trëkgotsje (een)

1. Plaats waar het tocht, waar het winderig is.

Z'ëmme mijne stoel ie zjeustekes in een trëkgat gezët. Morrege[n] ëm ek wëral een valling. = Men heeft mijn stoel net op een tochtige plaats gezet. Morgen heb ik waarschijnlijk een verkoudheid.

 

trëkijzer

zn (een), mv: trëkijzers - verklw: trëkijzerke (een)

1. Magneet.

Më[j] een trëkijzer kund'een orlozje kapot doen. = Met een magneet kan je een uurwerk stuk maken.

 

Zie ook: plèkijzer

 

 

 

trëkke

ww, verv: trëk - trok - getrokke

1. Trekken, iets proberen voort te bewegen, slepen.

Trëkt ie naa ës mee âân de mat veu ze trug goe te lëggen. = Trek eens mee aan het tapijt, om ze terug goed te leggen.

Zenen ottoo was in pan gevalle, mââ diëj van de garaazj eïjt ëm dèn nââ[r] oïjs getrokke. = Hij had autopech, maar de garagist heeft hem naar huis gesleept.

 

2. Inkomsten hebben, geld krijgen.

Ëlleke meünt trëkke me nog twiëjduuzent frang trug van de belastinge. = Elke maand krijgen we 2000 frank terug van de belastingen.

Ik moet men pree nog trëkke, èn 't ës al de vèfde. k' Zal ës nââ menen bââs gâân rëklameere. = Ik moet mijn wedde nog krijgen, en het is al de vijfde (van de maand). Ik zal eens naar mijn baas steppen en om uitleg vragen.

 

onpers ww, verv: trëkt - trok - getrokke

3. Tochten.

Âân de vâât trëk'et altij[d] een bëtsje, dus 'k zal mene sjal mââ[r] âândoen. = Langs het kanaal tocht het altijd een beetje, dus zal ik mijn sjaal maar dragen.

 

trëkont

zn (nen), mv: trëkonne - verklw: trëkontsje / trëkonneke (een)

1. Letterlijk: trekhond, hond die gebruikt wordt als trekdier.

Spant aaven trëkont mââr al in, want ge kunt sebiet vertrëkke. = Span het trekdier maar al voor de kar, want je kan zo vertrekken.

 

2. Figuurlijk: de naam die men geeft aan een oude hond, een dier dat er eerder moe, oud en afgeleefd uitziet.

Zèdde gij naa nog altij më diëjn trëkont oep schok? Da biëjst ës toch veel 't aat veü zooën lange wandelinge... = Ben je nu weer op wandel met die oude hond? Dat dier is toch veel te oud om zulke lange wandelingen te maken...

 

trëksak

zn (nen), mv: trëksakke - verklw: trëksakske (een)

1. Accordeon, harmonica, muziekinstrument met blaasbalg, waar de toon gevormd wordt door uitblazen van de lucht tussen metalen tongen. [>Nl. trekorgel]

Dââr ëdde diëjn aave më zenen trëksak wee... k' zal me klaagëld mââr al boovenââle! = Daar heb je dat oude kereltje met zijn harmonica weer... ik zorg alvast voor wat kleingeld.

Die van de sëdop mââken ijgelek wël schooë muziek mëj eulen trëksak. = De leden van accordeonclub SEDOP maken eigenlijk wel mooie muziek met hun accordeon.

 

Zie ook: trëkeürregel

 

 

 

trëneere

ww, verv: trëneer - trëneerde - getrëneerd

1. Treuzelen, aarzelen. [>Fr. traîner]

A'che naa nog lank trëneert, dèn zèmme sebiet onze[n] trijn ooëk nog kwijt. = Als je nog veel treuzelt, missen we de trein ook nog.

 

trës

zn (een), mv: trësse - verklw: trëske (een)

1. Gevlochten staart in het haar, haarvlecht.

E maske më trëskes. = Een meisje met vlechtjes.

 

treülle

zn (een), mv: treülles - verklw: treülleke (een)

1. Tralie, spijl. [>Fr. treillis = traliewerk]

'k Ëm altij wël kompasse as ek onze klaane zooë achter de treüllekes van zen rën zien stâân, mââr ik kan em toch ni[j] altij in d'ooëg aave. = Ik vind het erg als ik mijn kleine jongetje zo achter de spijlen van zijn box (looprek) zie staan, maar ik kan het me niet veroorloven om hem altijd te laten rondlopen omdat ik hem niet voortdurend in het oog kan houden.

 

2. In het meervoud ook een synoniem voor de gevangenis, de nor.

Zët diëj staaterik mââ derëkt achter de treülles! Misschin dat em dèn ze lëske wël verstââ... = Zet die boef maar in de nor! Misschien dat hij dan eindelijk wel begrijpt wat hij fout deed...

 

 

trippeleere

ww, verv: trippeleer - trippeleerde - getrippeleerd

1. Voetbalterm: dribbelen, de bal door lichte tikjes met de voet en terwijl verderlopend meebewegen. [>Eng. to dribble]

Zjurjôôn da's toch nen tooëveneïjr, zënne. Ëdde diëjn al ës zien trippeleere? Van de iëjne kant van 't vëlt nââ den andere, leüpt em z'allemââ verbij. = Jurion lijkt een echte tovenaar, hoor. Heb je die al eens zien dribbelen? Van de ene kant van het voetbalveld naar de andere kant, loopt hij de andere spelers allemaal voorbij.

 

trizee

zn (nen), mv: trizees - verklw: trizeeke (een)

1. Zeef, vergiet.

Git de petatte mââ deu den trizee. = Giet het water van de aardappelen maar door het vergiet.

 

 

 

troeffel

zn (een), mv: troeffels - verklw: troeffeltsje (een)

1. Schep, schop, om iets mee op te scheppen.

A Roïjsbroek ondergelooëpe[n] ës, moeste me zakskes vulle, mââ dââ wââre ni genoeg troeffels. = Tijdens de overstroming in Ruisbroek moesten er vaderlandertjes (zandzakjes) worden gevuld, maar men had niet genoeg schoppen.

2. Truffel, zowel de aardvrucht (familie Tuber), als de chocoladelekkernij.

 

De bëste troeffels vinne'k ik die më strontsjes ront. = Ik houd het meest van truffels met chocoladekorrels rond.

 

troete

zn (nen), mv: troetes - verklw: troeteke (een)

1. Onverstandig iemand, sullig persoon. Iemand die met zijn voeten laat spelen, gewoonlijk uit onwetendheid.

Z'ës goe getraat èn z'eïj nen troete van ne vènt. = Ze heeft geluk in haar huwelijk want ze heeft een echtgenoot die alles op haar bevel doet.

 

trok

zn (den), mv: -

1. Aantrek, aandacht, gewild.

Zie die naa ës allemââ stâân zien! Ge zè persies in trok, Mèrie! = Zie die nu eens allemaal staan staren! Je bent precies gewild, Marie!

 

2. Tocht.

'k Zit in den trok, èn dââ kan ek ijgelek ni teege. = Ik zit in de tocht en dat verdraag ik eigenlijk niet goed.

 

Zie ook: trëk

 

3. Periode van slaap.

'k Was iëjl muug, mââ veu't eete[n] ëm ek toch ne goejen trok kunne doen, èn naa voel ek mij al veul beïjter. = Ik was uitgeput, maar voor de maaltijd heb ik een tijdje goed geslapen, en nu voel ik me stukken beter.

Veu da me vandenacht oep rijs vertrëkke, gâân ek iëjst nog ne goejen trok doen. = Voor we deze nacht op reis vertrekken, ga ik eerst nog goed slapen.

 

tro(e)mpeere

ww, verv: tro(e)mpeer - tro(e)mpeerde - getro(e)mpeerd

1. Zich vergissen, een fout begaan, een verkeerde conclusie trekken, misleiden, bedotten. [>Fr. (se) tromper]

A'k me naa ni trompeer, dèn zèmme morrege de vïjtinde. = Als ik me niet vergis, is het morgen de veertiende.

'k Aa me getroempeerd deu te dènke dad alle Deütsers ooëk Vloms verstâân, as ge mââ treïjg genoeg sprëkt. = Ik had het verkeerd voor, te denken dat alle Duitsers de Nederlandse taal begrijpen, vooropgesteld dat je traat genoeg praat.

Ëmme 'kik me naa zooë getroempeerd? Ik docht pertang zeeker da'k die papieren ier aa geleïj. = Heb ik me nu zo vergist? Ik was nochtans stellig overtuigd dat ik die papieren hier had gelegd.

 

 

trop

zn (nen), mv: troppe - verklw: troppeke (een)

1. Tros, bundel vruchten die uit een arvormige bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen ontstaan. [>Nl. trop = troep, menigte]

Moete'k aa soems nen trop droïjve meebringe van oep de mèt? = Zal ik je misschien een tros druiven meebrengen van de markt?

 

Zie ook: troppel, trossel

 

troppel

zn (nen), mv: troppels - verklw: troppeltsje (een)

1. Tros, bundel vruchten die uit een arvormige bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen ontstaan. [>Nl. troppel, verkleinvorm van trop of troepe = kleine troep]

Me zèn eur gâân bezuuke[n] in de klinik, en 'k aa nen troppel droïjve meegenoome. = We zijn haar gaan bezoeken in het hospitaal, en ik had een tros druiven meegenomen.

 

Zie ook: trop, trossel

 

trossel

zn (nen), mv: trossels - verklw: trosseltsje (een)

1. Tros, bundel vruchten die uit een arvormige bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen ontstaan. [>Nl. tros, trossel = tros, bundel]

Manneke-manneke-manneke! Me zèn dââr in Frankrijk nââ ne wijngâât gâân bezuuke. Nog nooêt vammeleïjve ëmme'k zooë veel trossels droïjve gezien! = Man-man toch! We hebben in Frankrijk een wijngaard bezocht. Nooit in mijn hele leven heb ik zoveel druiventrossen gezien!

 

Zie ook: trop, troppel

 

 

trot

bijw

1. Gebruikt om aan te geven dat men op pad is, onderweg, aan de zwier gaat.

Ëlleke zââterdagââvet gââ ze më[j] eur vrindinne[n] oep trot. = Elke zaterdagavond gaat ze met haar vriendinnen op stap (hier met de bedoeling van uitgaan).

 

trottebolleke

zn (een), =verklw, mv: trottebollekes

1. Troetelnaam, meestal voor een meisje.

Kom ie, men trottebolleke, da'k aa e schooë kliëjke[n] âândoen. = Kom hier lief meisje, zodat ik je een mooie jurk kan aantrekken.

 

trottebollemie

zn (een), mv: trottebollemies - verklw: trottebollemieke (een)

1. Troetelnaam voor een meisje.

Sëch trottebollemieke! Zod aa speelgoet ës ni oeproïjme? = Zeg meisje, zou je je speeltuigen eens willen opbergen?

 

trottenët / trottinët

zn (een), mv: trottenëtte/trottinëtte - verklw: trottenëtteke/trottinëtteke (een)

1. Autoped, step. [>Fr. trottinette]

Een trottenët zonder frèèns ës gevâârlek. = Een step zonder rem is gevaarlijk.

 

2. Ook gebruikt als scheldwoord voor een gek meisje.

Snapte da naa ni, se trottenët? = Begrijp je dat dan niet, dom meisje.

 

trotwaar

zn (een/den), mv: trotwaars - verklw: trotwarreke (een)

1. Trottoir, voetpad. [>Fr. trottoir]

Ik weet nog goe, da vruuger de mënse sââves boïjte[n] oep den trotwaar kwââme zitten nââ da ze geete[n] aa. Mââ naa da[d] iederiëjn nen teevee[j] eïj, ës da[d] allemââ gedâân. = Ik herinner me nog dat vroeger de mensen na het avondeten buiten op straat kwamen zitten. Maar omdat iedereen nu een TV-toestel heeft, gebeurt dat niet meer.

'k Gâân agaa den trotwaar doen! = Ik ga vlug het voetpad vegen.

 

 

 

truk

zn (nen), mv: trukke - verklw: trukske (een)

1. Truc, kunsttoer, goocheltoer.

Oe da'che da doe, da weet ek ik ni. Da zal wël më[j] een trukske zijn. = Hoe je dat voor mekaar krijgt, dat weet ik niet. Waarschijnlijk doe je daar een kunsttoer voor.

 

2. Ook figuurlijk: uitvluchten.

Ni kunne! Ni kunne! Allemââ trukke van lamme Sjaarel, joeng! = Jij kan dat niet! Allemaal plantrekkerij, man!

 

trut

zn (een), mv: trutte - verklw: trutteke (een)

1. Scheldwoord voor een flauw of dom meisje. Ook als verwensing.

Stoeme trut = onnozel meisje.

Më zooën trut gâân ek ik ni[j] oïjt zënne! = Met zo'n flauw meisje wil ik niet uitgaan.

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoeging
12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl