|
traave ww, verv: traaf - traade - getraad 1. Trouwen, in het huwelijk treden. Më[j] imant traave die ge geïjre zie. = Met iemand huwen, waarvan je houdt. Ne getraade vènt. = Een gehuwde man. Ze zèn getraad èn 't was van moetes. = Ze zijn gehuwd en de bruid was zwanger.
2. Ook figuurlijk. Zooë zèmme ni getraad, zëlle manneke! = Dát hadden we niet afgesproken, kereltje!
traffik zn (-), geen mv - geen verklw 1. Verkeer [>FR trafic]. Wa[d] ës er gebeurd? D'er ës zooë veel traffik vandââg! = Is er iets gebeurd? Er is zo veel verkeer vandaag.
travoo zn (-), mv: - 1. Handwerk verrichten op een werf, niet op de normale plaats van tewerkstelling. [>Fr. travail, travaux] Diëj kèèrel gââ lifst oep travoo, want dèn verdint'em veul miëjr. = Die kerel werkt liefst op een werf, want dan krijgt hij loontoeslag.
trawiëjl zn (een), mv: trawiëjle - verklw: trawiëjltsje (een) 1. Truweel, metsersgereedschap. Oem te mètse ëdde[n] trawiëjl nooëdeg. = Als je wil metsen, heb je een truweel nodig.
treem zn (een), mv: treeme 1. Lange arm of been, aanduiding voor eerder lange en dunne ledematen. [>Nl. treem = sport van een ladder, treem/tremel = trechter in een draaimolen] 'k Ging më[j] nââ de kliëjmââker èn diëj zaa derëkt da ze nogal lange treeme[n] eïj. = Toen ik met haar naar de kleermaker ging, zei hij onmiddellijk dat ze lange armen / benen heeft.
2. De draagarmen van een kruiwagen, de handgrepen waarmee men de kruiwagen vastpakt, optilt en er mee verder rijdt. Lamoen, disselboom met twee armen, waartussen een paard of ander trekdier ingespannen wordt E stoempte më zen knie teege den treem van de kröwââge. G'ot em moete[n] ooëre vloeke! = Hij stootte zijn knie aan de handgreep van de kruiwagen. Je had moeten horen vloeken!
trèèter / trèèterès zn (nen), mv: trèèters / trèèterèsse - verklw: trèèterke / trèèterèske (een) 1. Plaaggeest, sar, kwelduivel. [>Fr. traître, traîtresse = verrader, trouweloze, onbetrouwbaar persoon] Gââde naa stoppe më mij 't ambeteere, gij sen trèèter? = Ga je nu ophouden met me lastig te vallen, plaaggeest? Die vraa das een ëchte trèèterès: ze mokt de mannen eule kop zot, èn dernââ zie z'eulke nemiëj stâân. = Die vrouw is een echte kwelduivel: eerst brengt ze mannen hun hoofd op hol om hen daarna niet meer te willen zien.
trèètere ww, verv: trèèter - trèèterde - getrèèterd 1. Plagen ,sarren, treiteren, het iemand anders lastig maken. [>Fr. traiter] Ge moet diëj klaane zo ni trèètere! Sebiet kund'er wee niks më[j] âânvange. = Plaag dat kind niet zo! Seffens wordt hij weer lastig. Da die geschiëj zèn, dââ verschiet ekik ni van! Die deeje ni[j] anders as mekandere trèètere[n] èn ambeteere. = Dat ze gescheiden zijn, verwondert met niet. Ze maakten het mekaar altijd maar weer lastig.
treezebees zn (een), mv: treezebeeze - verklw: treezebeezeke (een) 1. Preuts meisje, meisje dat niet veel durft en die blijkbaar weinig levenservaring heeft. Kan dus evengoed op minder jonge leeftijd. M'ëmme[n] ons goe gammezeerd, mââ die treezebees eïj[d] iëjl den ââvet teege de mier gestâân. = We hadden veel lol, maar dat flauwe meisje heeft de hele avond tegen de muur gestaan.
treezenees zn (nen), mv: treezeneeze - verklw: treezeneezeke (een) 1. Wordt gebruikt - eerder in de goede zin - voor iemand die onnozel doet. Sëch treezenees, gij pijst toch ni dache mij die floozekes kunt wijsmââke? = Zeg gekkerd, je denkt toch niet dat ik die onzin geloof?
trëk zn (den), mv: - 1. Aantrek, aandacht, gewild. Më de jââremèt zèn gabardins in trëk. = Met jaarmarkt zijn regenjassen in gabardine-stof erg gewild.
2. Tocht. 'k Ëm gisterenââvet oep't tërras in de trëk gezeete, èn naa ëmme'k ne stijve nèk. = Gisteravond heb ik op het terras in de tocht gezeten en nu heb ik een stijve hals.
Zie ook: trok
trëkgat zn (een), mv: trëkgââte - verklw: trëkgotsje (een) 1. Plaats waar het tocht, waar het winderig is. Z'ëmme mijne stoel ie zjeustekes in een trëkgat gezët. Morrege[n] ëm ek wëral een valling. = Men heeft mijn stoel net op een tochtige plaats gezet. Morgen heb ik waarschijnlijk een verkoudheid.
trëkke ww, verv: trëk - trok - getrokke 1. Trekken, iets proberen voort te bewegen, slepen. Trëkt ie naa ës mee âân de mat veu ze trug goe te lëggen. = Trek eens mee aan het tapijt, om ze terug goed te leggen. Zenen ottoo was in pan gevalle, mââ diëj van de garaazj eïjt ëm dèn nââ[r] oïjs getrokke. = Hij had autopech, maar de garagist heeft hem naar huis gesleept.
2. Inkomsten hebben, geld krijgen. Ëlleke meünt trëkke me nog twiëjduuzent frang trug van de belastinge. = Elke maand krijgen we 2000 frank terug van de belastingen. Ik moet men pree nog trëkke, èn 't ës al de vèfde. k' Zal ës nââ menen bââs gâân rëklameere. = Ik moet mijn wedde nog krijgen, en het is al de vijfde (van de maand). Ik zal eens naar mijn baas steppen en om uitleg vragen.
onpers ww, verv: trëkt - trok - getrokke 3. Tochten. Âân de vâât trëk'et altij[d] een bëtsje, dus 'k zal mene sjal mââ[r] âândoen. = Langs het kanaal tocht het altijd een beetje, dus zal ik mijn sjaal maar dragen.
trëneere ww, verv: trëneer - trëneerde - getrëneerd 1. Treuzelen, aarzelen. [>Fr. traîner] A'che naa nog lank trëneert, dèn zèmme sebiet onze[n] trijn ooëk nog kwijt. = Als je nog veel treuzelt, missen we de trein ook nog.
trës zn (een), mv: trësse - verklw: trëske (een) 1. Gevlochten staart in het haar, haarvlecht. E maske më trëskes. = Een meisje met vlechtjes.
troete zn (nen), mv: troetes - verklw: troeteke (een) 1. Onverstandig iemand, sullig persoon. Iemand die met zijn voeten laat spelen, gewoonlijk uit onwetendheid. Z'ës goe getraat èn z'eïj nen troete van ne vènt. = Ze heeft geluk in haar huwelijk want ze heeft een echtgenoot die alles op haar bevel doet.
trok zn (den), mv: - 1. Aantrek, aandacht, gewild. Zie die naa ës allemââ stâân zien! Ge zè persies in trok, Mèrie! = Zie die nu eens allemaal staan staren! Je bent precies gewild, Marie!
2. Tocht. 'k Zit in den trok, èn dââ kan ek ijgelek ni teege. = Ik zit in de tocht en dat verdraag ik eigenlijk niet goed.
Zie ook: trëk
3. Periode van slaap. 'k Was iëjl muug, mââ veu't eete[n] ëm ek toch ne goejen trok kunne doen, èn naa voel ek mij al veul beïjter. = Ik was uitgeput, maar voor de maaltijd heb ik een tijdje goed geslapen, en nu voel ik me stukken beter. Veu da me vandenacht oep rijs vertrëkke, gâân ek iëjst nog ne goejen trok doen. = Voor we deze nacht op reis vertrekken, ga ik eerst nog goed slapen.
tro(e)mpeere ww, verv: tro(e)mpeer - tro(e)mpeerde - getro(e)mpeerd 1. Zich vergissen, een fout begaan, een verkeerde conclusie trekken, misleiden, bedotten. [>Fr. (se) tromper] A'k me naa ni trompeer, dèn zèmme morrege de vïjtinde. = Als ik me niet vergis, is het morgen de veertiende. 'k Aa me getroempeerd deu te dènke dad alle Deütsers ooëk Vloms verstâân, as ge mââ treïjg genoeg sprëkt. = Ik had het verkeerd voor, te denken dat alle Duitsers de Nederlandse taal begrijpen, vooropgesteld dat je traat genoeg praat. Ëmme 'kik me naa zooë getroempeerd? Ik docht pertang zeeker da'k die papieren ier aa geleïj. = Heb ik me nu zo vergist? Ik was nochtans stellig overtuigd dat ik die papieren hier had gelegd.
troppel zn (nen), mv: troppels - verklw: troppeltsje (een) 1. Tros, bundel vruchten die uit een arvormige bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen ontstaan. [>Nl. troppel, verkleinvorm van trop of troepe = kleine troep] Me zèn eur gâân bezuuke[n] in de klinik, en 'k aa nen troppel droïjve meegenoome. = We zijn haar gaan bezoeken in het hospitaal, en ik had een tros druiven meegenomen.
Zie ook: trop, trossel
trot bijw 1. Gebruikt om aan te geven dat men op pad is, onderweg, aan de zwier gaat. Ëlleke zââterdagââvet gââ ze më[j] eur vrindinne[n] oep trot. = Elke zaterdagavond gaat ze met haar vriendinnen op stap (hier met de bedoeling van uitgaan).
trottebolleke zn (een), =verklw, mv: trottebollekes 1. Troetelnaam, meestal voor een meisje. Kom ie, men trottebolleke, da'k aa e schooë kliëjke[n] âândoen. = Kom hier lief meisje, zodat ik je een mooie jurk kan aantrekken.
trottebollemie zn (een), mv: trottebollemies - verklw: trottebollemieke (een) 1. Troetelnaam voor een meisje. Sëch trottebollemieke! Zod aa speelgoet ës ni oeproïjme? = Zeg meisje, zou je je speeltuigen eens willen opbergen?
truk zn (nen), mv: trukke - verklw: trukske (een) 1. Truc, kunsttoer, goocheltoer. Oe da'che da doe, da weet ek ik ni. Da zal wël më[j] een trukske zijn. = Hoe je dat voor mekaar krijgt, dat weet ik niet. Waarschijnlijk doe je daar een kunsttoer voor.
2. Ook figuurlijk: uitvluchten. Ni kunne! Ni kunne! Allemââ trukke van lamme Sjaarel, joeng! = Jij kan dat niet! Allemaal plantrekkerij, man!
trut zn (een), mv: trutte - verklw: trutteke (een) 1. Scheldwoord voor een flauw of dom meisje. Ook als verwensing. Stoeme trut = onnozel meisje. Më zooën trut gâân ek ik ni[j] oïjt zënne! = Met zo'n flauw meisje wil ik niet uitgaan.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoeging 12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |