A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
TA
TE
TES
TI
TO
TR
TS
 U  V
 W  X
 Y  Z

toebroek

zn (een), mv: toebroeke

1. Broek zonder gulp, zonder opening vooraan.

E[n] eïj[d] een toebroek âân èn naa kan em ni nââ't pissijn. = Omdat hij een broek zonder gulp draagt, kan hij niet naar een urinoir.

 

toecht

zn (de), mv: -

1. Sap, voeding van een plant, het voedende bestanddeel van een voedingsmiddel (bv. vlees).

Oe da zooëne grooëte[n] booëm de toecht tot van boove krègt, da weet ek ik ni. = Ik begrijp niet hoe het sap in hoge bomen tot bovenaan geraakt.

De saas ës gemokt më de toecht van't vliëjs. = De vleessaus werd gemaakt met het vocht dat eruit kwam.

 

toek

zn (-), mv: -

1. Slaag.

Vuugd'aa mââ of ge krègt goe wa toek! = Wees braaf of je krijgt een flink pak slaag!

 

toeke

ww, verv: toek - toekte - getoekt

1. Kloppen, slaan.

A che mij ni gerust leüt, zal ek ës teege[n] bakkes komme toeke, zënne! = Als je me niet met rust laat, zal ik je eens een paar flinke meppen verkopen, hoor!

 

 

2. Kloppend gevoel, bijv. bij hoofdpijn of een zwerende wonde.

'k Ëm ne nijnââgel èn mene vinger toekt. = Ik heb een dwangnagel, en heb daardoor een kloppend gevoel van pijn in de vinger.

Mene kop toekt van de koppijn. = Ik heb barstende hoofdpijn.

 

toekomme

ww, verv: kom toe - kwam toe - toegekomme

1. Aankomen, arriveren.

Wanniëjr paasde da g'in de stââsse toekomt? Dèn komme'k aa aale... = Wanneer denk je in het station aan te komen? Dan kom ik je oppikken...

Me zèn van de morreget oep tijt vertrokke. Dââmee da me zooë vruug zèn toegekomme! = We zijn deze morgen tijdig weggegaan. Met als gevolg dat we vroeg gearriveerd zijn!

 

2. Voldoende hebben, rondkomen.

As da mèns më zooë klaa preeke moet toekomme! = Als die vrouw met zulk een klein loon moet rondkomen!

Më de pree van mijne vènt alliëjn, komme wèlle ni toe, zënne! = Met alleen het loon van mijn man, komen we niet rond, hoor!

 

 

toenèèpe

ww, verv: nèèp toe - neep toe - toegeneepe

1. Toeknijpen, samenknijpen.

Nèpt de spoïjt wa miëjr toe, èn dèn kunde veel vèdder spoïjte! = Knijp de tuinslang een beetje meer toe, dan kan je veel verder sproeien.

 

2. Figuurlijk: door de vingers zien, toelaten, tolereren.

Gij zëlt wël een eügske toenèèpe zeeker, as me më wa miëjr boïjte komme? = Jij zal wel één en ander door de vingers zien zeker, als we met een ietsje meer buiten komen.

Jââ jââ, meniëjr de polis, ik weet da'k een bëtsje t'èt ree, mââ kunde na veu[r] iëjne kiëj ës giëjn ooëgske toonèèpe? = Het  klopt agent, dat ik een klein beetje te snel reed, maar kan u dat nu voor één keertje eens niet door de vingers zien?

 

toeng

zn (een), mv: toenge - verklw: toengske (een)

1. Tong (lichaamsdeel). [>Nl. tong]

Ni[j] oep aa toeng gevalle zijn. = Niet op zijn mond gevallen zijn, geen angst hebben om iemand van antwoord te dienen, of om zijn ideeën te uiten.

Nen booteram më[j] ossetoeng. = Een broodje met ossetong.

Kom ie, schatteke, da'k aa een toeng drôô! = Kom eens hier, schatje, zodat ik je een tongzoen kan geven.

 

 

 

2. Tong, zeetong (vis). [>Lat. Solea solea] [>Nl. tong]

Een gebakke toeng më fritte[n] èn salâât. = Een gebakken zeetong met frieten en salade.

 

3. Kwatong, iemand die kwaad spreekt: een kwââ toeng.

 

 

toengriem

zn (den), mv: toengrieme (zelden)

1. Klein vliesje of spiertje onder de tong dat soms doorgesneden wordt als het de tongbeweging belemmert met spraakmoeilijkheden als gevolg. [>Nl. tongriem]

Ni van den toengriem moete gesneeje weürre! = zegt men van iemand die voldoende spraakvaardig is, iemand die te veel praat.

 

toeng(s)

bijw

1. Toen, op dat ogenblik, in die tijd, op dat moment, dan.

Èn toengs kwam van achter de deur, èn dad aa ze ni gepaasd! = Toen kwam hij van achter de deur te voorschijn, wat ze niet verwacht had!

 

 

toer(re)navies / toer(re)lavies

zn (een), mv: toer(re)navieze / toer(re)lavieze - verklw: toer(re)naviske / toer(re)laviske (een)

1. Schroevendraaier. [>Fr. tourne-à-vis]

'k Ëm wël vijze mââ 'k ëm giëjne[n] toerrenavies. = Ik heb wel schroeven, maar geen schroevendraaier.

 

toespèl

zn (een), mv: toespèlle - verklw: toespèlleke (e)

1. Veiligheidsspeld.

As'er nog giëjn pampers wââre, deeje ze de kindere[n] eulen doek âân më[j] een toespèl. = Toen er nog geen pampers bestonden maalte men de kinderen hun luiers vast met een veiligheidsspeld.

Zie ook: spèl

 

toet

bijw

1. Toch. Wordt gebruikt om een bevestiging aan iets te geven.

Ës da na wââ? - Toet, toet! = Is dat waar? - Toch wel.

 

 

tonderste(n)boove

bijw

1. Ondersteboven, met het onderste naar boven gekeerd.

A g'een schildpad tondersteboove lëgt, dèn kan ze nemiëj rèchtkomme. = Als je een schildpad op haar rug legt (ondersteboven), dan kan ze zichzelf niet meer omdraaien.

Lëgt aa kââte tondersteboove, want 'k moet ës nââ't gemak. = Draai je kaarten met de waarde naar onderen (ondersteboven), want ik moet even langs om naar het WC te gaan.

Z'eïj ne nieven tabloo gekocht, iet iëjl modèrren. Ge kunt nog ni zien of dat et tonderstebooven angt! = Ze heeft een nieuw schilderij gekocht, heel abstract. Je kan niet zelfs niet uitmaken of het op z'n kop hangt.

 

 

2. Geheel van streek, onthutst, verbaasd.

Ëdde da gooërt van dad ongeluk më diëj vlieger? Ik was dââr iëjlemââ tondersteboove van! = Heb je dat nieuws gehoord over het vliegtuigongeluk? Ik was helemaal van streek!

 

tonne

ww, verv: ton - tonde - getond

1. Het tonnenspel spelen, een spel waarbij men koperen schijven in één of meer gleuven of ronde gaten werpt. In onze streken zijn er in de houten plaat 8 ronde gaten en 1 geuf voorzien. Onder deze plaat is een schuif met vakjes, om na de spelbeurt de score te kunnen bepalen. Als er maar één enkele gleuf is en geen ronde gaten, spreekt men over bakschiete of het bakspel.

Oep de jââremèt stâân er altij volksspeele, mââ veüral as ge wilt tonne moete lank in de root stâân. = Op de jaarmarkt zijn er elk jaar volksspelen, maar als je graag het tonnenspel speelt, dan moet je meestal lang op een beurt wachten.

 

tôôr

bijwoord

1. Ongelijk, nadeel. [>Fr. tort]

E[j] eïj tôôr dattem da ni[j] âânpakt. = Hij heeft ongelijk, hij zal er nadeel van ondervinden als hij dit weigert.

 

 

toot

zn (nen), mv: toote - verklw: totsje / teütsje (een)

1. Aanduiding voor de mond of aangezicht. Dit kan een goede betekenis hebben of een negatieve. [>Nl. tuit]

Ge moet ni zooëne zieren toot trëkke, want da[d] eullept aa niks veroïjt. = Je moet niet zo'n zuur gezicht trekken, want dat helpt je toch niet.

Soep më toote. = Eetmaal waarbij niets gezegd wordt omdat er ruzie of verdeeldheid is; de aanzitters aan tafel mokken tegen elkaar.

E[j] ës oep zenen toot geslââge. = Hij is gevallen en daarbij op zijn aangezicht terechtgekomen.

 

 

2. Teut van een fles of koffiepot.

A'che giëjn gelââze[n] ët, zëld'âân den toot van de flès moete drinke. = Als je geen glazen ter beschikking hebt, zal je aan de fles moeten drinken.

Moette gij e gelas ëmme of drinkte van den toot? = Wil je een glas of drink je uit het flesje.

 

tootentrëkker

zn (nen), mv: tootentrëkkers - verklw: tootentrëkkertsje (een)

1. Iemand die rare gezichten trekt, bekkentrekker.

A ge teege diëj klaanen tootentrëkker iet zëgt wad eur ni âânstââ, ziede da derëkt âân ze gezicht. = Als je tegen die kleine bekkentrekker iets zegt wat hij niet graag hoort, merk je het direct aan zijn gezichtsuitdrukking.

 

2. Soort snoep dat zo zuur is dat degene die het opeet rare gezichten trekt.

Ik eet geïjre van die zuur bèrrekes. Ge wët wël... van die tootentrëkkers! = Ik lust graag zure beertjes. Je weet wel... een soort van bekkentrekkers.

 

Zie ook: smoelentrëkker

 

 

top

zn (nen), mv: toppe - verklw: toppeke (een)

1. Dop, draaiknop, knop.

Ge moet âân diëjn top drôô oem de raddejoo te kieze. = Je moet die draaiknop gebruiken om de zender in te stellen.

 

tot

zn (nen), mv: totte - verklw: totteke (een)

1. Dot. Haardracht waarbij het haar in een bolletje wordt samengebracht.

Z'eïj nen tot in eur ââr. Mââr as z'et los leüt ange, ës da lank, zënne. Zeker tot âân eur gat. = Ze draagt het haar in een dot. Maar als het haar loshangt, is het behoorlijk lang. Zeker tot aan haar billen.

 

tottenduur

bijw

1. Uiteindelijk, tenslotte, ten laatste, welbeschouwd.

Ik aa al oep alle meugeleke maniere gevrââgd mââr e waa mij ni antwoore, tottenduur dat em et zëllef muug wier. Èn dèn eïjt em mij gezeïj wââ dat em gezeeten aa. = Ik had al moe gevraagd maar hij wou geen antwoord geven, tot hij het uitendelijk zelf beu werd. Toen vertelde hij me waar hij geweest was.

Me reeje nââr ie èn me reeje nââ dââ, tottenduur da me nemiëj wiste wââ da me wââre. = We reden naar links en naar rechts, en tenslotte wisten we niet meer waar we waren.

 

 

Laatste wijziging 12-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl