|
ziëjl zn, (e), mv: ziëjle - verklw: zïjltsje (e) 1. Koord, stuk touw, zeel. [>Middelnl. seel, seil] A'che da[d] oemooëg moet trëkke, zël[d] een dik ziëjl nooëdech ëmme. = Om dat op te hijsen moet je een dik touw hebben.
ziëjmelap zn, (ne), mv: ziëjmelappe - verklw: ziëjmelappeke (e) 1. Zeemvel, zeemleer, soepel leer dat geen vezels achterlaat . De gelââze[n] kunde bëst oepdrooëge më ne ziëjmelap en oepblinke më nen drooëge[n] antdoek. = Glazen kan je best afdrogen met een zeemvel en laten glanzen door ze op te wrijven met een droge linnen handdoek.
ziëjp zn (de), stofnaam 1. Zeep, zowel in de betekenis van toiletzeep als van producten om schoon te maken. 'k Ëm de ziëjp lââte valle... kunde mij die naa ës âângeeve? = Ik heb het stuk zeep laten vallen... kan je ze even aanreiken? Veür eure moederkesdag ëm ek e goe stuk ziëjp gekocht van Sjanël. = Ter gelegenheid van moederdag heb ik voor haar zeep gekocht van Chanel. Van ons medam mag ek de mèrremer alliëjn keüsse më broïjn ziëjp. = Van mevrouw (werkgeefster) mag ik de marmer alleen schoonmaken met bruine zeep.
2. Ook figuurlijk gebruikt. 't Ës oem ziëjp! = Het is om zeep! Het is naar de maan! Het is naar de vaantjes!
ziëjptrien zn (een), mv: ziëjptriene 1. Flauwe en domme vrouw, ongezellig in de omgang, zeurkous. Vrouw die altijd klaagt en op alles opmerkingen heeft. Da was wee goe, zënne! Oep de teïjrfiëjst van de fanfare aa ze me neïjven een ziëjptrien gezët. Iëjl eur leïjve eïj ze mij vertëld, èn oe ongelukkig da ze wël getraad was! = Dat was me weer wat, hoor! Op de jaarlijkse teerdag van de fanfare zat ik naast een zeurkous. Ze heeft me de geschiedenis van haar leven verteld, en ook hoe ongelukkig haar huwelijk wel was. Zie ook: ziëjvertrien, ziëjvertrut.
ziëjr zn, (et), geen mv 1. Pijn, wee, ongemaak, zeer. 'k Zèn gistere veel te lâât oïjtgewëst èn naa doe mene kop ziëjr. = Ik heb gisteren veel te laat de bloemetjes buitengezet en nu heb ik hoofdpijn. Sjaarel was oover den trotwaar gesoempeld en oep zen knie gevalle. En die dee serjeus ziëjr, zaa em. = Karel was gestruikeld op de stoep en op zijn knie terechtgekomen. Die deed nu erg pijn, zei hij. Ëd aa ziëjr gedâân? = Heb je je pijn gedaan? Sprëkt teege me gat - Mene kop doe ziëjr! = Laat me gerust!
ziëjver zn (-), geen mv 1. Letterlijk: zever, speeksel dat uit de mond loopt. Kan bijv. als men honger heeft en een lekker gerecht ziet of ruikt, dat men letterlijk gaat watertanden. As ge zooënen dinee zie stâân, dèn leüpt de ziëjver oïjt aave mond. = Als je al dat lekker eten ziet, dan begin je te watertanden.
2. Figuurlijk: larie, nonsens, prietpraat. Da's allemââ ziëjver in pakskes. = Dat is larie. Dat is onzin. Gââ wëg më[j] aave ziëjver, joeng! = Maak dat je wegkomt, met al die praatjes!
ziëjvereïjr zn, (ne), mv: ziëjvereïjrs - verklw: ziëjverèrreke (e) 1. Zeveraar, iemand die klaagt, jammert en onterecht opmerkingen maakt. Sëch ziëjvereïjr, wanniëjr zal't ver aa na ës van den ïjste kiëj goe zijn? = Zeg zeveraar, wanneer ga jij het eens van de eerste keer goed vinden?
ziëjvertrien / ziëjvertrut zn (een), mv: ziëjvertriene verklw: ziëjvertrintsje (e) 1. Meisje dat of vrouw die klaagt of jammert, zeurkous. Die ziëjvertrien zien'ek liever eer iele. = Dat meisje klaagt voortdurend en ik zie haar liever weggaan dan komen. Zie ook: ziëjptrien
zierstëk zn (ne), mv: zierstëkke - verklw: zierstëkske 1. Zuurstok, stokvormige lekkernij van gekleurde suiker. [>Nl. zuurstok] Men klaan moest vandââg ni nââ 't school oemda't konferènse was. 'k Aa ze dèn mââ meegenoome nââ de mèt, èn oemda ze zooë braaf was, ëm ek veür eur ne zuurstëk gekocht. = Mijn dochtertje moest vandaag niet naar school omdat er een bespreking van de leerkrachten was. Ik heb ze dan maar meegenomen als ik naar de markt ging, en om haar te belonen voor haar goed gedrag heb ik voor haar een zuurstok gekocht.
zijling zn, (een), mv: zijlinge - verklw: zijlingske (e) 1. Draainis, evenwichtsstoring waardoor men even gaat wankelen. A'che last ët van zijlinge moete ni[j] in de bèrrege gâân wandele. = Als je last hebt van evenwichtsstoornissen, kan je beter geen bergwandelingen maken. Zie ook: zaaling.
zijn ww, verv: zèn - was - gewëst 1. Zijn. 'k Zèn nââ mene noenkel gewëst, mââ[r] e was ni toïjs. = Ik ben naar mijn oom gegaan, maar hij was niet thuis. Zèmmer? = Zijn we klaar? Kunnen we verdergaan? Kunnen we vertrekken? Zèdder? = Zijn jullie klaar? Gaan jullie verder?
zikkel zn, (een), mv: zikkels - verklw: zikkeltsje (e) 1. Sikkel, handmaaimes voor de tuin, zeis. [>Middelnl. sickele, sekele] [>Middeleeuws Lat. siculus] Zooë schiëjf as een zikkel. = Zo krom als het mes van een sikkel of een zeis.
zitte ww, verv. zit - zat - gezeete 1. Zitten, gaan zitten. Zêt aa nee! = Ga zitten! Gââ mââ[r] oep de sjè[n]gslôôn zitte = Ga maar in de fauteuil zitten. ww, alleen infinitief 2. Iets voor hebben, het slachtoffer zijn van iets. Z'eïj[g]et zitte = ze heeft het spek aan haar been.
zjaanus zn (ne), mv: zjaanusse - verklw: zjaanuske (e) 1. Treiter, iemand die anderen pest; iemand die mensen het leven zuur maakt. Die slooër aa da zjaanuske[n] al lank moete lââte zitte. = Dat arme schepsel had al lang van die treiter moeten weggaan.
zjaanusse ww, verv: zjaanus - zjaanuste - gezjaanust 1. Treiteren, pesten, plagen, het leven zuur maken. A che ni[j] anders te doen ët as mij wa to komme zjaanusse, mokt dèn mââ da che wëg zè. = Als je alleen maar komt om me te pesten, maak je dan maar gauw uit de voeten.
zjaar zn (de/-), geen mv. 1. Streken, hoogmoed. [>Fr. genre] Mââ manneke toch - ge moet zooë veel zjaar ni verkooëpe! Bij ons pakt da ni! = Ocharme kereltje - bij ons hoef je echt niet zoveel streken te verkopen! Dat maakt op ons toch geen indruk! Veel zjaar in e klaa strotsje. = Veel streken maar het heeft eigenlijk weinig te betekenen. Zie ook: zjèèr.
zjadodo zn (ne), mv: zjadodoos - verklw: zjadodooke (e) 1. Watertoren. [>Fr. chateau d'eau] In 't midde van 't papierfabrik stond ne grooëte zjadodoo. = Midden op de terreinen van de papierfabriek stond er een grote watertoren.
zjak zn (een), mv: zjakke - verklw: zjakske 1. Zweep. Më een zjak joeg den teüsser de pjèère binnen in 't slachtoïjs. = Met zweepslagen joeg de paardenslachter de paarden naar binnen in de slachterij. Diëj vènt zaa na toch giëjnen ont meugen ëmme, vin ek. Die doe ni anders as da biëjst afrosse më een zjak! = Die man zou eigenlijk geen hond mogen bezitten, vind ik. Hij doet niets anders dan het dier slaan met een zweep!
zjakke ww, verv: zjak - zjakte - gezjakt 1. Met de zweep slaan. Oemdat em paasde dat em te lâât ging zijn, eïjt em nogal oep ze pjèèt âân 't zjakke gewëst, zënne! = Omdat hij vreesde te laat te zijn, heeft hij (de ruiter, de koetsier) het paard veel aangepord met de zweep.
zjaloes bijv nw, tvgl: zjaloes - zjaloezer - zjaloest 1. Jaloers. Een zjaloeze tang. = Jaloerse vrouw, vrouw die niet verdraagzaam is.
zjaloezechâât zn, (ne), mv: zjaloezechââte - verklw: zjaloezechotsje (e) 1. Jaloerse man. Diëj zjaloezechâât paast derëkt da zen vraa nen âânaaver eïj. = Die jaloerse man, besluit onmiddellijk dat zijn vrouw een minnaar heeft.
zjaloezerik zn, (ne), mv: zjaloerikke - verklw: zjaloezerikske (e) 1. Jaloerse man. Gij zè[d] e zjaloezerikske geweürre van as aa zusterke geboore[n] ës. = Je bent een jaloers jongetje geworden sedert de geboorte van jouw zusje.
zjandarrem / zjandèrrem zn (ne), mv: zjandarreme / zjandèrreme - verklw: zjandarremke / zjandèrremke (e) 1. Gendarme, rijkswachter. [>Fr. gendarme, gens d'armes] Van de weïjk wââre de lichte oep 't Plèntsje kapot. De Zjandarreme zèn 't verkiëjr komme reegele. = Deze week waren de verkeerslichten op het Van Landeghemplein defect. De rijkswacht heeft toen het verkeer geregeld.
2. Kwaad persoon, iemand die er kwaad of te vrezen uitziet. Da's een vraa oem zjandèrremen oïjt te kweeke. = Dat is een takkewijf, waar alleen kwade mensen uit kunnen voortspruiten.
zjannët zn, (een), mv: zjannëtte - verklw: zjannëtteke (e) 1. Homoseksueel. Da's een kaffee veü zjannëtte. = Dat is een homobar.
zjanoffel / zjenoffel zn, (een), mv: zjanoffels - verklw: zjanoffelke (e) 1. Bloem: anjer, anjelier. [>Middelnl. angelier = afgeleid van de plaatsnaam Angera, vroeger Anghiera aan het Lago Maggiore] Nen boekee zjanoffele veü de gastvraa. = Een tuil anjers voor de gastvrouw. 'k Ëm in't nââjââr môôve zjenoffelkes in mene[n] of stâân. = In de herfst heb ik paarse anjers in de tuin.
2. Woord dat nogal eens gebruikt wordt om een vrouw op lakonieke manier aan te duiden. Dââ[r] ëdde de Swa më zen zjanoffel. = Daar heb je François met zijn vrouw. Die zjanoffel van ie nèffe eïj wee wa[d] oïjtgeüld, zënne! = De buurvrouw heeft weer iets dom gedaan.
zjant zn (ne/de), mv: zjante 1. Velg van een fiets. [>Fr. jante] 'k Aa diëjn borduur ni gezien èn 'k zèn er më mijne veloo bots oep gereeje. 'k Zal nââ de Klââsses moete want mene zjant ës iëjlemââ kaduk. = Ik had niet gemerkt dat er een stoep was en ben er met de fiets recht op gereden. Nu zal ik naar fietshandel Claessens moeten, want de velg is helemaal gedeukt.
zjappeke zn, (e), =verklw, mv: zjappekes 1. Snoepgoed. Meestal voldoende hard om op te zuigen. Ier ës tien frang, dèn kunde zjappekes kooëpe. = Hier heb je tien frank om snoep te kopen.
zjaske zn (e), mv: zjaskes, = verklw. 1. Muziekgroepje, orkestje, bandje. [>Eng. jazz] Wëllek zjaske odde gèllen oep aal zjubbelee? Die spëlde goe, sëch! Den dansbak eïj nooët ni leïjg gewëst. = Welk orkestje hadden jullie ingehuurd voor jullie jubileumfeest? Die speelden goed, zeg! De dansvloer was nooit verlaten.
zjat zn, (een), mv: zjatte - verklw: zjatteke (e) 1. Tas, kop om uit te drinken. E zjatteke kaffee? Oof ëdde liever een zjat soep? = Een tas koffie? Of heb je liever een kop soep? Koep-a-la-zjat. = Haarsnit waarbij het lijkt of een kom op het hoofd werd gezet, en alle haar werd weggeknipt dat er onder uit steekt. Zjatte[n] èn tallooëre... èn diepe! = Uitdrukking waarmee men aangeeft dat men iemand helemaal niet gelooft, dat men hem/haar ervan verdenkt alles verzonnen te hebben.
2. Hoeveelheid die gelijk is aan een halve pint. Vermits een pint ongeveer een halve liter is, is een zjat ongeveer gelijk aan een vierde liter. Âân iëjn zjat rooëm ëdde miëjr as genoeg. = Met 1/4 liter room kom je ruimschoots toe.
zjèèr zn, (de/ne), mv: - 1. Streken, hooghartigheid, pretentie. [>Fr. genre] Grâân zjèèr in e klij strotsje. = Wordt gezegd van iemand die veel pretentie heeft, maar eigenlijk niet veel te betekenen heeft. Diëj[n] eïj nogal zjèèr, zënne! = Hij maakt veel gestes, hij doet zich stukken beter voor dan hij eigenlijk is. Zie ook: zjaar.
zjèfallesaf uitroep 1. Heel kort geknipt (bv. haar). Komde gij van de kwaffeur? 't Ës persies zjèfallesaf! = Kom je van de kapper? Al je haar werd haast weggeknipt!
zjèfzââg zn (een), mv: zjèfzââge - verklw: zjèfzogske (e) 1. Gewone handzaag, genoemd naar Jozef de timmerman. E liep më[j] een zjèfzââg rond in zenen of, terwijl dat da[d] alliëjn mââ dint veu drooëg aat. = Hij liep met een handzaag rond in de tuin, terwijl dat soort van zaag alleen maar gebruikt dient te worden voor gedroogd hout.
zjelij zn, (de), mv: - 1. Gelei. Ook gebruikt om confituur of jam aan te duiden. Een booke më zjelij van proïjme. = Een boterham met pruimenconfituur. Peïjrezjelij. = Perenconfituur.
zjeneevel / zjeneever zn, (de/ne), mv: - verklw: zjeneevelke/zjeneevertsje (e) 1. Drank: jenever. [>Middelnl. genever, geniver, jenever, van het Keltisch jeneprus = er werden jeneverbessen aan toe gevoegd] 'k Ëm een flès zjeneevel gat vë mene verjâârdag. = Ik kreeg een fles jenever als verjaardagsgeschenk.
2. Wordt gebruikt om een glas jenever aan te duiden. Gëft mij nog mââr e zjeneevelke. = Schenk mij nog maar een glaasje jenever in.
zjeneevelvoenk zn (een), mv: zjeneevelvoenke 1. Jeneverneus, rode neus, als gevolg van te veel jenever of alcohol in het algemeen te drinken. Âân aa zjeneevelvoenk te zien ëdde persies al genoeg binne! = Aan die jeneverneus te zien, heb je precies al diep genoeg in het glas gekeken!
zjënoffel Zie: zjanoffel.
zjërarïjum zn, (ne), mv: zjërarïjums - verklw: zjërarïjummeke (e) 1. Geranium, eigenlijk de soort pelargonium, die in het volksgebruik voortdurend met elkaar worden verward. Oep'et tërras van ons appartemènt ëm'ek âân de leuninge[n] allemââ bloembakke gange më zjërarïjums in van alle kleure. = Op het terras van ons appartement heb ik aan de leuning van het balkon overal bloembakken gehangen, waarin geraniums in verschillende kleuren zijn geplant. Veu midde mij meugd'et ni betraave[n] oem zjërarïjums boïjte te zëtte, want iëjst moete d'ijsijlege verbij zen. = Voor het midden van de maand mei kan je het niet vertrouwen om geraniums buiten te zetten, want het is best dat eerst de ijsheiligen voorbij zijn.
Zjiëzeke eigennaam 1. Jezus, Christus. Zè mââ braaf, want anders zal Zjiëzeke kijve! = Wees maar braaf, want anders zal Jezus boos zijn! 'k Zal vër aa bij Zjiëzeke e goe woordsje doen, zënne! = Ik zal voor jou een gebedje richten tot Jezus, hoor!
zjiëzekeszallef zn (-), geen mv. 1. Speeksel dat de moeder vaak op de wonde van een kind wrijft als het zich bezeerd heeft. Komd agaa ie, me klij vèntsje, da'k er wa zjiëzekeszallef oep doen. Dèn zal 't rap geneeze zijn! = Kom vlug hier, mijn kleine jongen, dat ik wat zjiëzekeszallef op de wonde doe. Dan zal het vlug genezen zijn. Zie ook: moederkeszallef.
zjip zn, (een), mv: zjizppe - verklw: zjippeke (e) 1. Oude aanduiding voor een vest. Ie - Slââgt die koem soep mââr in aa zjip! Ge zëlt dèn wël wèrrem krijge. = Hier. Drink die kop soep maar op! Je zal het dan wel warm krijgen. Da manneke[n] eïj drij pistolees èn vijf kaffeekoeke[n] in zen zjip geslââge. = Dat kereltje heeft drie broodjes en vijf koffiekoeken naar binnen gewerkt.
zjizjippeke zn, (e), =verklw, mv: zjizjippekes 1. Zacht snoepgoed, spin. [>Fr. jujube] Vë drij frang zjizjippekes èn vë twiëj frang smoeletrëkkers. = Voor drie frank suikerspin en voor twee frank zuurtjes.
zjoebere ww, verv: zjoeber - zjoeberde - gezjoeberd 1. Veel en gulzig eten of drinken. Oep de teïjrfiëjst van de pompiers ëmme me goe kunne zjoebere. Fransin aa wee goed eur bëst gedâân! = Op het feestmaal van de brandweer hebben we ons weer goed kunnen volproppen. Francine (kokkin) had weer extra haar best gedaan!
zjoebereïjr / zjoeberès zn (ne/een), mv: zjoebereïrs / zjoeberèsse - verklw: zjoeberèrreke / zjoeberèske (e) 1. Veelvraat, gulzigaard, persoon die veel en gulzig eet en drinkt. E zondag aa 'k e fijn dineeke geriëjdgemokt. Zat diëj zjoebereïjr dââ toch bij zeeker! Wëtte naa wa da diëj zaa? 't Was wël goe mââ persies wa wijneg! = Vorige zondag had ik een lekkere maaltijd bereid. En die veelvraat was ook uitgenodigd! Weet je wat hij (achteraf) zei? Dat het wel lekker was, maar eigenlijk nogal kleine porties!
zjollezjie / zollezjie zn, (de), mv: z(j)ollezjies - verklw: z(j)ollezjieke (e) 1. Zoo, zoologie, dierentuin. De greütste zjollezjie van ons lant leïj[j] in Antwèrrepe. = De grootste dierentuin van België bevindt zich in Antwerpen. E[n] eïj twiëj katte, nen ont, een amster, zeeve kornijne, kiekes,... allee - een iëjl zollezjie. = Hij heeft twee katten, een hond, een hamster, zeven konijnen, kippen,... kortom een hele dierentuin.
zjoo zn, (een), mv: zjoos - verklw: zjooke (e) 1. Meisje, vrouw. [>Nl. Jo, Josefine] Een voïjl zjoo. = Een vuile meid. Moete die voïjl zjoo dââ naa zien stâân - kan die[j] eur ijge na ni wa[d] oeptallooëre? = Moet je die slons daar nu zien staan - Kan ze zich nu niet een beetje opmaken of beter verzorgen? Die voïjl zjoo stinkt nogal sëch! = Die onverzorgde vrouw ruikt helemaal niet lekker.
zjôô ww, verv: zjôô - zjôôde - gezjôôt 1. Heel hard roepen, luidkeels roepen. Ge moet ni zooë[w] èt stâân zjôô! 'k Ooër aa wel, en strak ëdde wee last van aa keïjl! = Je moet niet zo hard roepen! Ik hoor je goed genoeg, en misschien krijg je er wel keelpijn van.
zjozzemien zn (een), mv: zjozzemiene - verklw: zjozzemintsje (e) 1. Jasmijn. Vanachter in den of stâât er nen iëjle stroïjk më zjozzemiene. Ge kun'et van ie rieke. = Achteraan in de tuin staat een jasmijnstruik. Het geurt tot hier.
zjummël / zjimmël zn, (ne), mv: zjummëls / zjimmëls - verklw: zjummëlleke / zjimmëlleke (e) 1. Verrekijker. [>Fr. jumelles] Më[j] een zjummël kunde da bijtrëkke. = Met een verrekijker lijkt het of het dichterbij is. A'k mene zjimmël naa bijgat aa, aa'k et beïjter kunnen zien. = Had ik nu maar een verrekijker meegenomen, dan had ik alles beter kunnen zien.
zjummenas / zjimmenas zn, (de), mv: - 1. Turnkring, kring van "gymnasten". Van a'se zeeve jââr zèn meege de kindere bij de zjummenas. = Als kinderen zeven jaar geworden zijn, mogen ze zich aansluiten bij de turners (de gymnasten). E zââterdach ës't fiëjst van de zjimmenas. = Nu zaterdag is het feest van de turnkring.
zjuudas zn, (ne), mv: zjuudasse - verklw: zjuudaske (e) 1. Iemand die andere mensen tergt en plaagt. Een valsaard. [> Judas] Da's ne zjuudas, want e lacht teege[n] aa, mââ[r] achter aave rug leïjt'em aa[j] af te breeke. = Hij is een valsaard, want als hij je ziet lacht hij tegen je, maar achter je om geeft hij kritiek op jou.
zjuudasse ww, verv: zjuudas - zjuudaste - gezjuudast 1. Anderen tergen en plagen, anderen de duivel aandoen. Ge moet me zooë ni zjuudasse! = Je hoeft me niet zo te tergen.
zjuuzj zn, (`t), mv: - verklw: zjuuzjeke (e) 1. Rechter. [>Fr. juge] Teege[n] ons aa dië[n] e grooët bakkes, mââ[r] as'em veu de zjuuzj stont kwam er ni veel ne miëj oïjt. = Tegen ons zette hij een grote mond op, maar toen hij voor de rechter verscheen was hij heel stilletjes.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |