|
zocht bijv nw, tvgl: zocht - zochter - zochtst 1. Zacht, mals. E goe zocht bët ës ni goe ve de riggegrâât. = Een bed met een té zachte matras is slecht voor de wervelkolom.
zoech zn, (`t), mv: - 1. Zog, kielwater van een boot. In de Vâât zwomme ze vruuger veel in't zoech van de booëte, mââ[r] ijgelek ës da gevâârlek. = In het kanaal zwom men vroeger vaak in het kielzog van de schepen, maar eigenlijk is dat gevaarlijk.
2. Moedermelk. Da's goe veüt zoech. = Die voeding bevordert de kwaliteit en de hoeveelheid moedermelk.
zoecht zn, (ne/de), mv: - verklw: zoechtsje (e) 1. Bries, tocht, windje. Z'ëmme mij wee[r] in de zoecht gezët - strak wëral een valling! = Men heeft me in de tocht geplaatst - daar komt waarschijnlijk een verkoudheid van. At er iet ës wââ da'k ni teege kan, dèn ës't toch wël teege ni[j] in de zoecht zitte! = Als er iets is wat me ergert, dan is het in de tocht zitten! 't Eïj iëjl den dag iëjt gewëst, mââ vandenââvet kwam er zoechtsje[n] oep èn da dee goe! = Het heeft de hele dag broeiend heet geweest, maar vanavond kwam er een briesje opzetten en dat was lekker!
zoet zn (-), geen mv, stofnaam 1. Roet, schoorsteenzwart, roet in de schoorsteen. 't Begint boïjte kaat te weürre, èn ik docht oem de stoof âân te steeke. Naa trok ek de klëp van de schaa oope, èn iëjl de kââmer lag vol zoet! 'k Ëm nogal moete keüsse, zënne! = Het begint buiten al wat kouder te worden en ik dacht, laat ik de kachel aansteken. Dus draaide ik de klep in de schoorsteen open, en onmiddellijk lag de woonkamer vol met roet! Je moet niet vragen hoe ik heb moeten schoonmaken!
2. Kleuraanduiding ter vergelijking. Zooë zwèt as zoet. = Zo zwart als roet.
zoïjge ww, verv: zoïjg - zoog - gezooge 1. Zuigen. [>Middelnl. sugen] Oep ne mumbol zoïjge. = Op een snoepje zuigen. Zie ook: zabbere.
zoïjgplèk zn (een), mv: zoïjgplèkke - verklw: zoïjgplèkske (e) 1. Donkerrode huidvlek als gevolg van een bloedstorting, veroorzaakt door zuigen… Më wie zèdde gij gisterenââvet wëggewëst? Aaven als stââ vol zoïjgplèkke! = Met wie ben jij gisteren uit geweest? In je hals heb je allemaal rode vlekken veroorzaakt door zuigen!
zoïjpe ww, verv: zoïjp - zoop - gezoope 1. Veel drinken, zuipen. E zeüpt zooëdâânech veel, dat'em 's anderendochs nemiëj wët wââ da zene kop stââ. = Hij drinkt dermate veel dat hij 's ochtends niet meer weet waar hij is.
zôô ww, verv: zôô - zôôde - gezôôd 1. Zaaien. [>Middelnl. sa(e)yen] E[n] eïj ze zâât gezôôt. = Hij heeft zijn zaaigoed uitgezaaid.
2. Koken of bijna koken, zieden. [>Middelnl. sieden] 't Wââter ve d'aare zôôt al. = Het water voor de eieren kookt reeds.
zooëgezeïj bijw 1. Zogezegd, zogenaamd, als het ware, bij manier van spreken, voor de schijn. Zooëgezeïj kwââme ze goe[d] overiëjn, mââr alleman die da[d] eule kënde wist da ze mekandere ni koste rieke. = Voor de schijn kwamen ze goed overeen, maar iedereen die hen kende wist dat ze mekaar eigenlijk niet konden verdragen.
zooërotasvoenk uitdrukking 1. Helemaal rot, onderkomen, verzwakt, niet meer in staat om het nog lang uit te houden. Dad aat was zooërotasvoenk. Ik zaa dââ giëjne voet deürreven oep zëtte! = Dat hout was helemaal rot. Daar zou ik niet durven op lopen.
zooke zn, (ne), =verklw, mv: zookes 1. Letterlijk: kleine zoologie. Men gebruikt het echter altijd in de figuurlijke zin: warboel, wanorde. Wadde zooke! = Wat een grote warboel! Wat een wanorde!
zôôl zn, (ne), mv: zôôls - verklw: zoltsje (e) 1. Zadel van een fiets. z'Ëmme de zôôl van zene veloo gepikt. = Men heeft zijn fietszadel gestolen. Zie ook: zââl.
zop zn, (`t), mv: - verklw: zoppeke (e) 1. Sop, zeepsop, schuim van zeepwater. [>Middelnl. sop(pe), zoppe] Dââ stââ nog altij zop oep 't wââter, èn 'k ëm al zooë veel afgewasse. = Er staat nog steeds schuim op het water en ik heb nochtans veel vaat afgewassen. zot bijv nw, tvgl: zot - zotter - zotst 1. Gek, onnozel. Zooë zot as een achterdeur. = Heel erg gek. Een achterdeur werd vroeger meestal niet gesloten en werd ook vaker gebruikt dan de voordeur. Ze ging dus veel open en dicht; waarschijnlijk staat het veel bewegen van de deur voor het heel gek zijn.
zn, (ne), mv: zotte - verklw: zotteke (e) - vrwl: zottin (een) 2. Gek, onnozelaar (zowel iemand die echt gek is als iemand die alleen maar gek doet). Ieder vraa kënt eure zot. = Elke vrouw weet wat ze heeft aan haar echtgenoot. Iedere vènt kënt zijn zottin. = Elke man weet wat hij heeft aan zijn echtgenote.
3. Met de wind meedraaiende kap op een schoorsteen. De zot oep de Marsël zen schaa pipt - dââ moet wad'oole[n] oep. = De windkap van de schoorsteen van Marcel maakt lawaai - een beetje olie kan dat verhelpen.
4. Informele aanduiding voor het mannelijk geslacht. Past mââ[r] oep da z'aa ni bij aave zot pakt! = Let maar op dat ze je niet in het kruis pakt!
zotsje zn (e), =verklw, mv: zotsjes 1. Zaad, zaadje. [>Nl. zaadje] Passëddeweïjk ëm ek zotsjes gekocht oem rodèskes te zôô in den of. = Vorige week heb ik zaad gekocht om radijsjes te zaaien in de tuin.
zun / zunde zn (-), mv: - 1. Zonde, verkeerde daad. Van meniëjr pastooër meugde giëjn zunde doen. = Van de pastoor mag je niet zondigen.
2. Ook om aan te duiden dat iets jammer is, spijtig. [>Middelnl. sonde, sunde, sende] Dââ was veel te veel eete èn z'ëmme van alles moete wëgsmijte ... da was toch zun! = Men had teveel eten klaargemaakt en het gevolg was dat er veel moest worden weggeworpen, echt jammer (= zonde).
zurreke zn (e), =verklw, mv: zurrekes 1. Zuurtje, snoepje met zure smaak. De smaak komt doordat citroenzuur werd verwerkt. Gââ veu mij naa[j] ës e zakske zurrekes kooëpe. Zooë van die[j] iëjl straffe! = Ga voor mij eens een zakje zuurtjes kopen. Liefst van die erg zure.
zuuke ww, verv: zuuk - zocht - gezocht 1. Zoeken. Wie zukt die vint! = Wie zoekt die vindt! A g'iet verloore zè, dèn moete zuuke tot da ge't gevonnen ët. = Als je iets verloren gelegd hebt, moet je zoeken tot je het teruggevonden hebt.
2. Zinnens zijn, overwegen. E zukt vant jââr te traave oemda't em dèn in Bëllege mag blijve as em nââ't leeger moet. = Hij overweegt om dit jaar te trouwen, omdat hij dan in België gestationeerd wordt als hij zijn dienstplicht moet vervullen.
zuur / zier zn, (`t), mv: - 1. Letterlijk: oprisping van zure maagsappen. 'k Ëm `t zuur. = Ik heb last van maagzuur, ik heb zure oprispingen.
2. Figuurlijk: pech, nadeel, last. De zjëndarreme stonne dââ¨èn 'k ree t'èt. Naa ëmme'k 't zuur! = De rijkswacht stond langs de kant van de weg toen ik te snel reed. Ze hebben mij te klissen! 'k Ëm 't zier! = Ik heb pech! Men heeft mij te pakken.
zuurentoot zn, (ne), mv: zuurtoote - verklw: zuurtotsje (e) 1. Iemand die steeds een nors of "zuur" gezicht trekt, iemand die last heeft om af en toe eens te lachen. A'che diëj zuurentoot kunt lââte lache, dèn geeve'k aa een pint. = Als je die norse persoon kan laten lachen, betaal ik je een glas bier.
zuurproïjm zn, (een), mv: zuurproïjme - verklw: zuurpreümmeke (e) 1. Vrouw die voortdurend een "zuur" gezicht trekt. A die zuurproïjm teege[n] appelsiene lacht, dën weürre't sintroene. = Zij trekt een erg zuur gezicht, zo erg dat als ze naar appelsienen zou kijken, deze in citroenen zouden veranderen!
zuut bijv nw, tvgl: zuut - zuuter - zutst 1. Zoet. 't Zèn zuute jètbeeze van't jââr. = De aardbeien smaken zoet dit jaar.
2. Zachtaardig, zacht van karakter. Ne zuute mèns. = Een zachtaardig persoon.
zuutegezaate zn, (ne), mv: zuutegezaate 1. Iemand die heimelijk en geniept is, iemand die op zijn sloffen alles te weet kan komen. Oe dat'em toe weet ek ni, mââ diëj zuutegezaate kan âân alles âângerââke. = Hoe hij het voor elkaar krijgt weet ik niet, maar die geniepigaard krijgt toch alles gedaan.
2. Flauw persoon, flauwerik, iemand die nogal saai is. Miëjstal, as diëj zuutegezaate in't kaffee âân een tââfel gââ stâân, ës't plëzier ver iederiëjn gedâân. = Meestal, als die flauwerd in het café bij andere mensen aan tafel gaat, is de pret voor iedereen bedorven.
zuutelies zn (-), stofnaam 1. Liesvet, reuzel. Vetweefsel in de buik van varkens dat wordt gesmolten. Als het niet gezouten wordt, verkrijgt men zuutelies. As g'aaven arjoïjn schooën wilt lââte broïjne zonder ëm te verbranne, dèn moet em bakke in zuutelies. = Als je ui mooi bruin wil laten worden zonder te verbranden, dan kan je de uien best bakken in liesvet.
zuutenbëk zn (ne), mv: zuutenbëkke - verklw: zuutenbëkske (e) 1. Zoetekauw, zoetbekje, iemand die graag zoete dingen eet en die duidelijk voorrang geeft aan zoete kost boven kruidige of zoute dingen.. Meestal van toepassing voor mannen. As diëj zuutenbëk bij mij më zen voeten onder taâfel zit, dèn weet ek da'k e goe zuut dëssèrreke moet kleïjraave veü 't slot. = Als die zoetekauw bij mij aan de dis genodigd is, dan weet ik maar al te goed dat ik een zoet dessertje moet bewaren voor het einde.
zuzzènzooë / zizzènzooë bijw 1. Zus en zo, tamelijk, nogal. Èn oe voeld aan naa? - Oo... zuzzenzooë! = En hoe voel je je nu? - Mmmm... nogal!
zwadderbille zn (-), = meerv 1. Dikke billen, die waggelen als de eigenaar ervan stapt of loopt. Da moet toch èrreg zijn vë da maske oem zooë'n zwadderbille t' ëmme. = Dat moet vreselijk zijn voor dat meisje om zulke dikke billen te hebben.
zwadderboïjk zn (ne), mv: zwadderboïjke - verklw: zwadderbeükske (e) 1. Omvangrijke buik die over de broeksriem puilt en waggelt als de eigenaar ervan stapt of loopt. Dââ verschitte naa toch ni van da gij ne zwadderboïjk ët? Gelèk as gij frèt èn zeüpt... = Je verschiet er toch niet van dat je zo'n dikke buik hebt? Zoals jij veel eet en veel drinkt...
zwak bijv. nw, tvgl: zwak - zwakker - zwakst 1. Zwak, teer, niet sterk, belabberd. 'k Voel me zwakskes, nââ die grip! = Ik voel me nogal zwak, na het doorstaan van griep (influenza). Gistere grooëte Jan èn naa klaane man. Ge zè persies wa zwak? = Gisteren de grote Jan spelen, en vandaag het kleine mannetjes. Je voelt je blijkbaar nogal zwak?
2. Lenig. Oem zooë ne losse kimmelee te lëgge moete toch zwak zijn? = Om een saltosprong te maken, moet je toch lenig zijn?
zwakke zn (ne), mv=enk 1. Letterlijk: lenig persoon. As ek die manne van de turnsosjetijt beezeg zien, dèn kan ek ni anders as paaze: da zèn toch zwakke, zënne. = Als ik de leden van de turnvereniging aan het werk ziek, dan kan ik alleen maar denken: die zijn toch lenig, hoor.
2. Figuurlijk: iemand die zich makkelijk kan plooien naar de situaties die zich voordoen, een leperd. Naa zëgde teege mij da'k ik gelijk ëm, èn gistere dèn aa mijn vraa gelijk. Gij zè toch ne zwakke, zënne! = Nu zeg je dat ik gelijk heb, en gisteren vond je dat mijn vrouw gelijk had. Jij bent toch een leperd, hoor!
zwakkemâân bijw 1. Zonder moeite, bijna als vanzelfsprekend, zonder inspanning. Samengesteld uit "zwak" (soepel, lenig, vlot) en het franse suffix "-ment". Paasde gij da ge vandââg nog oep diëjn bèrreg gerokt? - Zwakkemâân, manneke! = Denk je dat je het vandaag nog haalt om die berg te beklimmen? - Makkelijk, hoor!
zwang zn (-), geen mv. 1. Mode, trend, gewild, populair, gebruik. [>Dts. Schwung] In zwang zen. = In de mode zijn. Minirokskes zèn ëlleke zoomer trug in zwang. = Minirokjes zijn iedere zomer weer terug in de mode.
zweïjre onpers ww, verv: zweïjrt - zweïjrde - gezweïjrd / gezwoore. 1. Zweren. Zweïjrde gij de wâârijt te zëgge? = Zweer je om de waarheid te spreken? Da klopt gelèk ne zweïjrende vinger. = Dat is helemaal juist. Daar is geen speld tussen te krijgen. Dat is het enig mogelijke besluit.
zwènsele ww, verv: zwènsel - zwènselde - gezwènseld 1. Zwijmelen, kortstondig het evenwicht verliezen, duizeligheid. Zèdde va plan oem nââ Zwitserland te gâân? Zie mââ da ge ni zwènselt, as g'oep die eügtes âân 't wandele zè. = Ben je zinnens om naar Zwitserland te gaan? Zie maar dat je geen last hebt van duizeligheid, als op grote hoogte aan het wandelen bent!
zwèreüze zn (-), mv: zwèreüzes 1. Een wonde die zweert, verzwering. Alle dââge kwam et zusterke verbij, oem ons vââder zen zwèreüze te verzeürrege. = Alle dagen kwam de verpleegster langs, om de zwerende wonde van vader te verzorgen.
zwèt bijv nw, tvgl: zwèt - zwètter - zwètst 1. Zwart. [>Nl. zwart] E zwèt joenk. = Vuil persoon, iemand die steeds vuil is en weinig aandacht besteedt om zich een beetje te wassen of op te maken. Zwètte mannekes. = Negers. Zwètte sniëj zien. = Tegenslag hebben, het moelijk hebben. Zwèt affeïjrekes. = Zwarte suikerstroop tussen oliepapier of in torentjes. Dit werd als snoepgoed verkocht op de kermis. Liege da ge zwèt zie. = Heel erg liegen, zonder dat iemand het zou mogen merken.
zwètte zn (ne), mv: zwètte - verklw: zwètteke (e) 1. Letterlijk: iemand die zwart ziet. 't Ës goe te zien da ch'in den of gespëld ët. Ge zè persies ne zwètte. = Je merkt maar al te goed dat je in de tuin gespeeld hebt. Je ziet helemaal zwart, je bent helemaal vuil. In Afrika wooëne zwèttekes. = Afrika is het woongebied van mensen met een donkere huidskleur.
2. Collaborateur in Wereldoorlog II. Diëj[n] eïj in 40-45 më de Deütse gedâân. Iëderiëjn zaa da da ne zwètte was. = Hij heeft in WO II met de Duitsers geheuld. Iedereen zei dat hij een collaborateur was.
zwètterik zn (ne), mv: zwètterikke - verklw: zwètterikske 1. Roetmop, iemand die er niet fris en ongewassen uitziet, die zichzelf niet goed verzorgt en het niet te nauw neemt met de hygiëne. Me zèn më de vraave van de kââtklub oep raas gewëst, èn naa moest ek ik oep de bus toch nèffe diëj zwètterik zitte zeeker! = We zijn met de vrouwen van de leden van de kaartclub op uitstap geweest, en op de bus moest ik naast die roetmop zitten!
2. Iemand die onvoldoende aandacht besteedt aan het rein houden van de woning, die weinig schoonmaakt, waar wanorde heerst en waar het vuil is. Wèlle[n] ëmme zjeüst grooëte keüs gedâân. Nââ kwam ek testrak bij men buurvraa, èn naa zag ek nog beïjter wa veü ne zwètterik da dad ës. = We hebben zelf net de grote schoonmaak achter de rug. Daarstraks moest ik langs bij de buurvrouw, en nu viel me nog meer op hoe weinig ze schoonmaakt.
zwiëjte ww, verv: zwiëjt - zwïjtte - gezwïjt 1. Zweten, transpireren. 'k Zit te zwiëjte gelèk e pjèèt. = Ik zweet als een paard, ik zweet erg veel. Loïj zwiëjt ës gaa verdint. = Luierikken zweten vlug als ze eens iets moeten doen.
zwiëjtlappers zn (de), =mv, verklw: zwiëjtlapperkes 1. Zweetvoeten, voeten die een hoogst onaangename geur hebben. Doe[d] aa zwiëjtlappers van tââfel! = Doe je stinkvoeten van tafel.
zwiëjtpateekes zn (de), =mv, =verklw 1. Zweetvoeten. Ëdde gij aa schoene[n] oïjtgedâân? Leüt da[d] ës ache zooë'n zwiëjtpateekes ët! = Heb jij je schoenen uitgetrokken? Doe dat alstublieft niet als je zweetvoeten hebt.
zwikzwak zn (ne), mv: zwikzwakke 1. Bonenstaak, lang en mager persoon. Diëj lange zwikzwak ës mââr eïjven aat as onze joengste, mââr een ës kop èn nèk grooëter. = Die bonenstaak is even oud als mijn jongste zoon, maar hij is makkelijk kop en schouders groter.
zwillege ww, verv: zwilleg - zwillegde - gezwillegd 1. Zwelgen, naar binnen werken, opslokken. E was te lâât vë de trèèning, èn e moest zen eete nââ binnen zwillege. = Hij was al laat om naar de training te gaan en moest zijn eten naar binnen schrokken.
zwis zn (ne/de), mv: zwisse 1. Kerkbewaarder, persoon die er zorg voor draagt dat in het kerkgebouw alles in orde en onder contrôle is, die het nodige toezicht houdt als de kerk open is. [>Fr. Suisse]
zwisse ww, verv: zwis - zwiste - gezwist 1. Sprenkelen, vochtdruppels verspreiden door te spatten, te zwiepen, een natte doek rond te zwieren… 'k Moest vandeweïjk nââ de begrââfenis van imant in't strâât. Zit ek ik dââ oep me gemakske[n] in de kërrek, begint diëj pastooër dââ më wijwââter te zwisse...! 'k Was iëjlemââ nat! = Deze week moest ik naar de begrafenis van een overledene uit de straat. Ik zit daar rustig in de kerk, als de pastoor wijwater begint te sprenkelen...! Ik was doornat.
zwoeng zn, (de), geen mv 1. Vleugelslag, afstand van de ene vleugelpunt tot de andere. Nen aarend eïj miëjstal ne grooëte zwoeng. = Een arend heeft meestal een grote vleugelslag.
zwollem zn, (een), mv: zwolleme - verklw: zwollemke (e) 1. Zwaluw. A de zwolleme sââves ooëg vliege, weür et sanderendogs goe weer. = Als de zwaluwen 's avonds op grote hoogte vliegen, mag je de volgende dag mooi weer verwachten.
zwontsje zn, (e), =verklw, mv: zwontsjes 1. Zwaantje, iemand van de vroegere verkeersafdeling van de rijkswacht. 'k Zèn er e zââterdach ës goe ingevlooge, mââ a'k nââ[r] oïjs ging ëmme de zwontsjes mij stâân gaave. Al een sjans da'k mââ[r] iëj pintsje gedroenke[n] aa. = Zaterdag heb ik de bloemetjes eens goed buitengezet, maar toen ik naar huis reed moest ik stoppen voor een rijkswachtcontrole. Al een geluk dat ik maar één pintje gedronken had.
zwos zn, (de), mv: - verklw: zwoske (e) 1. Vet van het spek, zwoerd. [>Middelnl. swaerde, sweerde, swart = met haar begroeide huid] Sëch biëjnaaver, snèt de zwos d'er mââ[r] af, zënne! = Slager, wil je het zwoerd van het spek snijden?
|
Laatste wijziging | 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |