mochele
ww, verv: mochel - mochelde - gemocheld
1. Patiënce spelen met de kaart. Kaartspel dat men alleen speelt, als tijdverdrijf, solitaire.
Kunde gij mochele më zeeve kââte nèffeniëjn? = Ken jij het patiencespel
'solitaire'?
|
|
|
moddermeele / moddermeule
zn (ne), mv: moddermeeles / moddermeules - verklw: moddermeeleke / moddermeuleke (e)
1. Letterlijk: een baggerschuit.
Dââ leïj ne moddermeule[n] in de Ruppel. = Er ligt een baggerschuit
in de Rupel.
2. Figuurlijk: iemand die nogal gauw tevreden is, eerder iemand die iets te simpel van geest is.
Diëj moddermeele[n] ës altij kontènt. = Die goedzak is meestal vlug
tevreden.
|
moederkeszallef
zn (de), mv: -
1. Wordt gebruikt om een kind dat zich gekwetst heeft te troosten. Men doet speeksel aan de wonde.
Onze klaane[n] ës gevalle mââr azze'k wa moederkeszallef âân ze'n knie dee
was't gedâân më blèète. = Mijn zoontje is gevallen en toen ik speeksel aan de wonde deed hield hij op met wenen.
moedermèns
zn (-), mv: -
1. Moederziel.
Eure vènt ës gesteüreve, èn naa stââ z'er moedermèns alliëjn veu.
= Haar echtgenoot is overleden, en nu moet ze het moederziel alleen beredderen.
moedertès
zn (een), mv: moedertèsse - verklw: moedertèske (e)
1. Tas die de vrouwen vroeger onder de rok droegen, om daarin hun geld of geldtas te verbergen.
A'g oep rijs gââ kunde beïjter een moedertès drââge. = Als je op reis
gaat kan je voor de veiligheid best je geld onder je kleding bewaren.
|
moeffel
zn (een), mv: moeffels - verklw: moeffeltsje (e)
1. Handenwarmer, koker uit dierenpels of bont, waarin men beide handen kan stoppen bij grote koude
(alternatief voor handschoenen), mof.
Die moeffel past ni bij aave frak. = Die handenwarmer is past niet
bij de jas die je draagt.
|
moejal
zn (ne), mv: moejals - verklw: moejalleke (e)
1. Iemand die zich met andermans zaken bemoeit, bemoeial.
Moejals moet'em ie ni ëmme! = We houden hier niet van bemoeizieke
mensen.
|
moejer
zn (een), mv: moejers - verklw: moejertsje (e)
1. Moeder.
Twiëj joeng, ne vââder èn een moejer da's ooëk een famille. = Twee
kinderen, een vader en een moeder, dat is een familie.
2. Vrouwelijk konijn. [>Nl. moer]
Z'ëmme die moejer van eure nëst geult. = Men heeft het moederkonijn
van het nest gehaald.
|
3. Het woord wordt ook in de figuurlijke zin gebruikt, om een vrouw aan te duiden die heel veel kinderen
heeft, als vergelijking met een konijn dat veel jongen werpt.
Zjanneke[n] ës een ëchte moejer më eer acht joengene. = Joanna lijkt
wel een konijnemoeder met de acht kinderen die ze (gebaard) heeft.
4. Moer, op een bout geschroefd.
Die moejer ës vastgeroest. = Die moer is vastgeroest.
|
|
moejl
zn (een), mv: moejle - verklw: moejleke (e)
1. Vorm, gietvorm, matrijs. [Fr. moule]
Oem dezëllefste pleüstere bëltsjes te mââke, kunde bëst een moejl mââke in
katsjoe. = Om gelijke plaasteren beeldjes te maken, kan je best een rubberen gietvorm maken.
moembakkes
zn (e), mv: moembakkese - verklw: moembakkeske (e)
1. Mom, masker.
In de stoet drââge ze ni allemââ e moembakkes, mââ[r] oep een balmaskee wël.
= In de karnavalstoet draagt niet iedereen een masker, maar op een gemaskerd bal wel.
Ës da naa e moembakkes, of ës da da[d] aa eïjge gezicht? = Draag je
een masker of is dat je eigen gezicht?
|
|
moemele
ww, verv: moemel - moemelde - gemoemeld
1. Binnensmonds en onverstaanbaar praten, mompelen. [>Nl. mompelen, mummelen]
Zëgt naa ës kleïjr èn doïjdelek wa da'che moet ëmme, in pleuts van te zitte
moemele. = Zeg duidelijk wat je wenst in plaats van binnensmonds te praten.
Leüstert ë manneke... A gij alliëjn mââ kunt moemele, dèn doen ekik ooëk
giëjn moejte nemiëj oem aa te verstâân, zënne! = Luister eens goed, kereltje... Als je alleen maar kan mompelen,
doe ik evenmin moeite om je te begrijpen.
moemeleïjr / moemelès
zn (ne/een), mv: moemeleïjrs / moemelèsse - verklw: moemelèrreke / moemelèske (e)
1. Man of vrouw die mompelt, die binnensmonds praat.
Âân diëj moemeleïjr kunde beïjter de wèg ni vrââge, want ge verstââ toch
ni wattem zeïj. = Je kan beter aan die mompelende man niet vragen wat de juiste weg is, want je verstaat hem
niet.
Wa zit die moemelès dââ naa wee te zëgge? 'k Verstâân er giëjn balle van!
= Wat zegt die mompelende vrouw? Ik versta er niets van.
moetreïjkene
uitroep
1. Heel waarschijnlijk, daar kan je bijna zeker van zijn, daar moet je rekening mee houden.
Moetreïjkene da't nog gââ sniëjve. = Heel waarschijnlijk gaat het
nog sneeuwen.
moïjs
zn (een), mv: moïjze - verklw: meüske (e)
1. Muis. [Lat. familie Mus]
Bij die mènse ligge de moïjze dooët in de kas! = Ze hebben zo weinig
eten in voorraad, dat de muizen van honger omkomen.
2. Ook aanduiding van het vrouwelijk geslachtsdeel. Vandaar o.a. het liedje:
Èn veu ne frang, tsjing-boem!
Meugde mij moïjzeke[n] ës zien.
|
|
|
moïjzestrontsjes
zn (de), =mv, =verklw
1. Letterlijk: uitwerpselen van muizen, muizenkeuteltjes.
'k Paas da me më moïjze zitte, want et schaprôô leïj vol moïjzestrontjes.
= Ik vermoed dat we muizen in huis hebben, want er liggen muizenkeuteltjes in de voorraadkast.
2. Kleine chocoladekorrels in de vorm van muizenkeuteltjes. Wordt op de boterham gestrooid.
Ons klaan manne[n] eete geïjre moïjzestrontsjes, mââ dèn moete dernââ de
vloer ës zien! = Onze kindertjes eten graag chocoladekorrels op de boterham, maar dan moet je daarna eens zien
(hoe ze gemorst hebben op de vloer).
|
mokkasèèn
zn (ne), mv: mokkasèèns - verklw: mokkasèènke (e)
1. Schoen zonder veters, waar men zo in stapt en die toch vast aan de voeten sluit.
[>Fr. mocassin]
Van de zoomer weurre mokkasèèns trig moode. = Deze zomer komen de
mocassins terug in de mode.
|
|
mokke
zn (e), =verklw, mv: mokkes
1. Een meisje.
Da's e fèrrem mokke. = Dat is een heel mooi meisje.
Èn? Spëld'al më de mokkes? = Ga je al met meisjes uit? Of sterker:
Heb je al een relatie met een meisje? Heb je al een vriendin?
Diëj knappe[n] eïj zooë veel mokkes as'em vingere[n] âân zen ant eïj.
= Die mooie jongen kan zoveel meisjes krijgen als hij wil.
|