man / manne
zn (een), mv: manne - verklw: mantsje / manneke
(e)
1. Mand, meestal de wasmand.
Dââ stââ[d] een manne brooët
oep den tooëg. = Er staat een mand brood op de toonbank.
Doet de voïjle was mââ[r] in
de man. = Werp de vuile kleren maar in de wasmand.
|
|
zn (de), =mv
2. Algemene aanduiding voor een stel mensen, heel vaak
een echtpaar. Kan ook worden gebruikt om algemeen de ouders of de kinderen
aan te duiden.
Al goe da[d] ons aa manne nog zooë
flink èn goe te biëjn zèn. = Gelukkig zijn onze ouders nog flink
en gezond.
A'k ik më mijn klijn manne nââ de zjollezjie
gâân, dèn veïjge[k] ik da ni[j] oïjt më minder as twiëjduuzent frang!
= Als ik met de kinderen naar de zoo ga, kost me dat minstens 2000 frank.
mankepikkel
zn (ne), mv: mankepikkels - verklw: mankepikkeltsje (e)
1. Kreupele, iemand die mankt, mindervalide persoon die
hinder ondervindt bij het lopen.
Ëlleke kiëj as ek diëj mankepikkel
ie zien veürbij komme, ëm ek er toch altij kompasse mee, zënne. =
Elke keer als ik die kreupele hier zie voorbijgaan, heb ik er medelijden
mee.
|
mannekemâân
eigennaam
1. De maan. Dit wordt meestal gebruikt als men tegen kinderen
praat over de maan.
Ginder stââ Mannekemâân së!
= Ginder staat de maan.
|
|
mansjëtknoppe
zn, =mv, verklw: mansjëtknoppeke (e)
1. Sierknopen die gedragen worden om de hemdsmouwen
toe te maken.
Vë zen kominne[n] eïj[t] em
gaave mansjëtknoppe gekreege. = Ter gelegenheid van zijn
Plechtige Communie heeft hij gouden sierknopen voor zijn hemd gekregen.
Zie ook: mansjëtte.
|
mansjëtte
zn, =mv, verklw: -
1. Sierknopen die gedragen worden om de hemdsmouwen
toe te maken. [>Fr. manchette]
Wëllek pââr mansjëtte moetek
naa âândoen? = Welke manchetknopen zou ik nu kiezen?
Zie ook: mansjëtknoppe.
2. Einde van de mouwen van een hemd.
Aa mansjëtte[n] steeke[n] oïjt
aa maave. = Je hemdsmouwen zijn zo lang dat ze onder de mouwen
van je jas uitkomen.
|
|
mansmèns
zn (ne), mv: mansmènse (uitzonderlijk) - verklw: mansmènske
(e)
1. Man, kerel, mannelijk persoon, heer, mijnheer. Het andere
geslacht dan een vraamèns.
Vrââgt da mââ[r] âân diëj mansmèns
dââ, diëj zal da zeeker weete. = Vraag dat maar aan die meneer daar,
die zal dat zeker weten.
|
mansveloo / manneveloo
zn (ne), mv: mansveloos / manneveloos - verklw:
-
1. Herenfiets, fiets met horizontale stang om het
frame te verstevigen.
Van wie[j] ës diëj mansveloo
diëj dââ boïjte teege de fitrin stââ? Wilde diëj wël ës rap verzëtte,
veu da men roïjte kapotspringe! = Van wie is die herenfiets
die buiten tegen het uitstalraam staat? Wil je die wel eens vlug
verplaatsen, voor het raam aan diggelen gaat!
|
marriaazj
zn (een), geen mv
1. In het kaartspel de koning en de koningin van één kleur.
[>Fr. marriage]
Marriaazj tëlt veu 40 punte in tees
kââtspël. = De combinatie koning-koningin afleggen, is 40 punten
waard in dit kaartspel.
|
marsjandies
zn (ne), mv: marsjandieze - verklw: marsjandiske
(e)
1. Koopwaar (geen meervoud of verkleinwoord).
[>Fr. marchandise]
Diëjn biëjnaaver eïj goej marsjandies.
= Die slager heeft goede waar.
Waffer marsjandies ëdde bij?
= Welke koopwaar heb je bij, wat verkoop jij?
2. Een goederentrein.
'k Stont veu den barïejl at'er
ne lange marsjandies deu kwam. = Ik moest wachten aan de
overweg, net toen er een lange goederentrein voorbij reed.
|
marsjandieze
ww, verv: -
1. Enkel gebruikt in de uitdrukking:
niks te marsjandieze! = Er is niets aan te doen.
marsjpjee
zn (ne), mv: marsjpjees - verklw: marsjpjeeke (e)
1. Voetplank die het instappen in (oudere) auto's
vergemakkelijkt. [>Fr. marche-pied]
E stont al oep de marsjpjee
as z'em riepe vë den tëllefon. = Hij stond op het punt in
zijn auto te stappen toen hij aan de telefoon geroepen werd.
|
|
|
masjiem
zn (e), mv: masjieme - verklw: masjintsje (e)
1. Een machine.
'k Ëm da genôôt më't masjiem.
= Ik heb dat met de naaimachine gemaakt / hersteld.
Die[j] eïj liëjre schrijve[n]
oep a masjiem. = Ze heeft tiklessen gevolgd.
Bij den biëjnaaver stââ[d]
e grooët snaamasjiem. = De slager heeft een grote snijmachine.
|
masjoefel
zn (een), mv: masjoefels - verklw: masjoefeltsje (e)
1. Arme sloor, meisje dat altijd tegenslag heeft.
Zodde die masjoefel giëjn vijf frang
geeve? = Zou je dat arm kind geen aalmoes geven?
maskeere
ww, verv: maskeer - maskeerde - gemaskeerd
1. Vermommen, verkleden, andere kleren aantrekken en een
masker opzetten met de bedoeling zich te vermommen. [>Fr.
masquer]
Më kèrnaval moet aa maskeere.
= In de karnavalsperiode moet je jezelf vermommen.
|
|
mastbooëm
zn (ne), mv: mastbooëme - mastbeümeke (e)
1. Den of spar, zo genoemd vanwege de rechte, stevige maar
ook soepele stam, ideaal om masten voor schepen te maken.
Den âânneemer was oep zuuk nââ mastbooëme
veu[j] een stëlling te mââke. = De bouwondernemer was op zoek naar
rechte boomstammen om een stelling te maken.
masteloïjnebrooët
zn (e), mv: masteloïjnebrooës - masteloïjnebrooëke (e)
1. Heel grof bruin brood.
Masteloïjnebrooët ës beïjter vë[j]aa
èt èn vë[j] aa dèrreme. = Bruin grof brood is beter voor de gezondheid.
|
maste(n)top
zn (ne), mv: maste(n)toppe - verklw: maste(n)toppeke
(e)
1. Denneappel, kegel die men in dennen en sparren
aantreft.
Me zèn nââ Kasterlee gewëst
èn m'ëmme mastetoppe geropt. = We maakten een uitstap naar
Kasterlee en hebben denneappels verzameld.
|
mateürre
zn (de), mv: -
1. Etter, wondvocht. [>Nl. materie]
A'ge da ni verzeürregt komt er strak
allemââ mateürre[n] oïjt. = Als je die wonde niet verzorgt, zal ze
etteren.
|
matrajl
verzamelnaam, mv: -
1. Oud ijzer, afvalijzer, schroot.
Krâânals eïj[d] âân de vâât nen iëjlen
bèrreg matrajl ligge. = De firma Craenhals heeft langs het kanaal
een hele berg afvalijzer opgestapeld.
|
matsje
zn (e), =verklw, mv: matsjes
1. Oud vrouwtje.
Matsje[n] ën patsje[n] ëmme[n] eule
klaankindere posaare gegeeve. = Het oude vrouwtje en het oude mannetje
hebben Paaseieren gegeven aan hun kleinkinderen.
Zie ook: patsje.
|