|
monnekemâân Zie: mannekemâân.
mooëse ww, verv: mooës - mooëste - gemooëst 1. Prutsen, dingen doen zonder kennis van zaken, klungelen. Wordt meestal gebruikt om aan te geven dat iemand onhandig is. Leüt diëj raddejoo naa stâân èn zit er ni[j] âân te mooëse! = Laat die radio staat en pruts er niet aan!
mooësel zn (e), mv: mooësels 1. Ringvormige metalen versterking rond een steel of een handgreep van gereedschap. Den beüstel aa iëjl de nacht boïjtegestâân, èn da was ek vergeete. As ek van de morreget den beüstel bij 't mooësel vastpakte, bleeve mijn vingers derâân plèkke, want 't aa iëjl de nacht gevrooze. = Ik was vergeten dat de bezem de hele nacht had buitengestaan. Toen ik hem vanmorgen bij de metalen ring vastnam, bleven mijn vingers aan het metaal plakken, want het had de hele nacht gevrozen.
môôf bijv nw, tvgl: môôve 1. Een zachte, met geel gemengde paarse kleur hebbend, warm purper, mauve. [>Fr. mauve = met de kleur van malve] 'k Zaa geïjre da môôf kliëjke[n] oïjt d'ëtalaazj ës passe. = Ik zou graag die purperen jurk die in het uitstalraam staat eens aanpassen. Môôf-wit? Da's den Anderlëcht. = Paars-wit? Dat zijn de kleuren van voetbalploeg Anderlecht. Zen vingers zââge môôf van de kaa, èn zen lippe[n] ooëk. = Zijn vingers waren blauw van de kou, en zijn lippen ook.
môôsteek zn (ne), mv: môôsteeke - verklw: môôstëkske (e) 1. Steek van een made of van een worm, vooral in fruit. 'k Aa ne kilo peïjre gekocht èn dââ wââre[r] dreïj më môôsteeke. = Ik had een kilo peren gekocht en drie peren waren door maden aangetast.
moozegat zn (e/'t), mv: moozegââte - verklw: moozegotsje (e) 1. Afloop voor vuil water, rioolputje. Vroeger was het een klein gaatje in de muur, langs waar het water naar buiten kon. Waarschijnlijk genoemd naar moos , vuil water dat overblijft na het kuisen. Meestal werd deze afvoer eenvoudigweg afgesloten door er een plaatje voor te zetten. Git den iëjmer mââ[r] in't moozegat. = Giet die emmer (vuil) water maar in de afvoer. Stââ[g] et moozegat al oope? = Uitdrukking die terugslaat op lang vervlogen tijden, toen het moozegat eigenlijk als bliksemafleider fungeerde. Als het onweerde, bestond er namelijk altijd de kans dat de bliksem insloeg. De mensen spraken dan van nen donderstiëjn (= bolbliksem) die in huis kwam. Door het moozegat open te zetten werkte dit als "bliksemafleider", omdat het gat laag bij de grond was en eigenlijk altijd aan beetje vochtig en daardoor als goede geleider dienst deed.
2. Ook figuurlijk gebruikt om aan te duiden dat iets verloren is. Da's deu't moozegat. = Dat is verdwenen, dat is weg.
2. Slag. Een mossel teegen aa ooëre krijge. = Een draai om de oren krijgen, een oorveeg krijgen.
3. Scheldnaam voor een vrouw (of meer bijzonder: het vrouwelijk geslacht). Die stoeme mossel eïj'ta wee gâân verrôô. = Die domme vrouw heeft dat verraden.
mot zn (een), mv: motte - verklw: motteke (e) 1. Mot, nachtvlinder. [Lat. familie Tineidae] A me sââves in den of zitte in de scheemer, dèn komme de motte. = Als we bij valavond in de tuin zitten, komen de nachtvlinders. Da ziede naa toch zooë da de mot der in zit! = Dat merk je nu toch onmiddellijk, dat er motten in zitten (in kleding).
2. Slaag, rammel. Imant een goej mot teege zen ooëre geeve. = Iemand een flinke oorveeg geven.
3. Ook figuurlijk. 'k Aat al lank in de mot, dat er iet was tusse die twiëj. = Ik had het al lang door, dat die twee een relatie hadden. Mot deroep! = Recht in de roos.
motbussel zn (een), mv: motbussels - verklw: motbusselke (e) 1. Scheldnaam voor een dikke vrouw of een dik meisje met een ineengedrongen gestalte. Zie die dikke motbussel dââ naa looëpe. = Zie dat dikke meisje daar nu lopen.
motteg bijv nw, tvgl: motteg - motteger - mottegst 1. Lelijk, niet toonbaar. Wad'ës me da veu ne mottege vènt! = Wat is dat een lelijke man!
2. Onwel, ziek, misselijk, ongemakkelijk. 'k Weür motteg a'ze'k âân eete paas. = Ik word onwel als ik aan eten denk.
muggepis zn (ne/de), geen mv 1. Neerslag in de vorm van motregen, fijne druppels of heel natte nevel. Ne pèrreplie ës naa ni[j] ëcht nooëdeg më deeze muggepis! = Een regenscherm heb je echt niet nodig in deze stofregen.
2. Aanduiding van een kleine hoeveelheid, maar dan meestal juist in ontkennende betekenis. Da's ooëk giëjne muggepis! = Dat is ook niet niks! Dat zou je beter niet onderschatten!
mwajèèn zn (ne), geen mv 1. Middel, methode om iets te bereiken of te verwezenlijken. [>Fr. moyen] Më giëjne mwajèèn kon ek eur van eur gedacht afbringe. = Het lukte me niet om haar van gedachte te doen veranderen.
|
Laatste wijziging | 23-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |