|
mësnat bijv nw, tvgl: - 1. Doorweekt, door en door nat. Mogelijk is dit woord afgeleid van het feit dat sommige soorten stalmest heel erg vochtig zijn. 'k Was me ne pèrreplie vergeete mee te neeme, mââ'k kon ëcht ni wachte. Toen a'k deu die vlââg gelooëpe[n] aa, was ek mësnat! = Ik vergat mijn paraplumee te nemen, maar ik kon echt niet langer wachten (om verder te lopen). Nadat ik door de regenvlaag gelopen was, was ik helemaal doorweekt.
mètbees zn (een), mv: mètbeeze - verklw: mètbeezeke (e) 1. Snoepje dat meegebracht wordt van de markt. Ons klaan ës da[d] al zooë goe gewooën da'k ëlleke weïjk veu[r] eur een mètbees meebring van de mèt. = Ons dochtertje is het al gewoon dat ik elke week voor haar een snoepje meebreng van de markt.
mètsersââr zn (e), geen mv. 1. Letterlijk: haar van een metser. Aanduiding van de mate van afwijking. Omdat het in de bouwwereld met grovere materialen gaat bij het optrekken van een woning, is de afwijking eerder aan de grote kant. Gij gââ naa toch ni ziëjvere oemda da[d] ier e mètsersââr schilt, zeker? Allee... vier sèntimeter miëjr of minder, dââ gââ me naa ni[j] oover diskutteere... = Je gaat nu toch geen moeilijkheden maken omdat het een mètsersââr scheelt? Kom zeg... 4 cm meer of minder, daar hoeft volgens mij niet over geredetwist worden...
mètteke de zèèker eigennaam 1. Sint Medardus (8 juni). Het bijgeloof leert dat, als het op deze dag regent, het nog zes weken doorgaat met regenen. 't Eïj gereïjgend më Mètteke de Zèèker, èn naa ange m'er vë nog zës weïjke[n] âân vast. = Het heeft geregend op Sint Medardus, wat betekent dat het nog zes weken zal regenen.
mèttekoo zn (ne), mv: mèttekoos 1. Stommerik, domoor, iemand die iets fout doet of onhandig is uit onwetendheid, flierefluiter. [>Nl. marteko = een aap, wordt dan gebruikt om iemand aan te duiden die heel lelijk is] Moete da naa wee lââte valle, mèttekoo? = Waarom laat je dat vallen, onhandige kluns? Die mèttekoos weete van niks. = Aan die domoren werd niets verteld.
mëttenandere bijw 1. In diezelfde tijd, onder de hand, op hetzelfde ogenblik, tegelijkertijd, meteen, onmiddellijk, gelijktijdig. Men soep was oovergekokt, èn 'k was da nog mââ zjeüst âân't oepkeüsse toen as mëttenandere de petatte[n] ooverkokte! = De soep was net overgekookt, en ik was het fornuis aan het reinigen toen op datzelfde ogenblik de aardappelen overkookten. 'k Was zjeüst âân't vertëlle teege[n] ons Marjët oe da ons Franske më ze velooke gevalle was, as em mëttenandere binnekwam. = Ik vertelde net aan Mariette hoe kleine Frans gevallen was met de fiets, als hij op hetzelfde moment binnenkwam.
meug zn (de), mv: - 1. Zin, trek, verlangen. Ieder zene meug. = Ieder zijn zin. Da's ni mijne meug. = Daar hou ik niet van.
meuge ww, verv: mag - mocht - gemeuge 1. Mogen. Da mochte ni doen, zënne! = Dat mocht je niet doen hoor.
2. Graag hebben, lekker vinden. Ze meuge giëj witlooëf. = Ze houden niet van witlof, ze lusten geen witlof.
meürreg bijv nw, tvgl: meürreg - meürreger - meürregst 1. Gaar, klaar, mals. De petatte zèn meürreg. = De aardappelen zijn gaar.
2. Ook figuurlijk: genoeg, voldoende, aan het einde van zijn Latijn. 'k Zën meürreg! = Voor mij volstaat het, ik kan niet meer, de maat is vol. Nââ die wandeling van nen alleven dag, waz'ek iëjlemââ meürreg. = Na die lange wandeltocht van een halve dag, was ik op het einde van mijn krachten. Imant meürreg slââge. = Iemand murw slaan. Iemand zo veel slaag geven dat de persoon niet meer reageert.
meütte / meüttekee zn (ne), mv: meüttekees 1. Iemand die vaak nogal lui is, maar eigenlijk wel van goede wil. E zaa wël wille, diëj meüttekee, mââ ge weürt er zooë muug van! = Hij is wel van goede wil, maar eerder aan de luie kant.
meüttekesknieje zn (-), =meerv 1. Letterlijk: de knieën van een jonge koe, van een vaars. Wordt vooral bedoeld om lelijk gevormde knieën aan te duiden, of als de benen niet mooi recht zijn waardoor de knieën naar binnengekeerd staan, x-benen. As maskes grooët weürre, èmme ze dikkels meüttekesknieje. Mââ ge moet aa ni ongerist mââke, zënne, want da groejt eroïjt. = Meisjes die opgroeien hebben vaker x-benen. Maar je hoeft je echt geen zorgen te maken, want in hun verdere ontwikkeling verdwijnt dat.
Zie ook: osseknieje
meüttekestanne zn (-), =meerv 1. Letterlijk: de tanden van een jonge koe, van een vaars. Gebruikt voor melktanden, de tanden van het eerste gebit. Oe miëjr da ge snosselt, oe rapper da g'aa meüttekestanne kwijt zeült zijn. = Des te meer je snoept, des te vlugger ga je je melktanden kwijtraken.
meüzze ww, verv: meüs - meüzde - gemeüst 1. Treuzelen, aarzelen. Zit ni zooë te meüzze[n] èn doe veüts! = Zit daar niet te treuzelen maar doe voort.
2. Flauw doen, zaniken, zagen. Leüstert ë manneke! Of da che naa gââ beginnen meüzze of ni... ge zeul'et toch moete doen! = Luister eens goed, kereltje! Of dat je nu begint te zaniken of niet... je zal het werkje toch moeten opknappen.
meüzzele ww, verv: meüzzel - meüzzelde - gemeüzzeld 1. Morsen, kruimeltjes morsen. Ons kozèntsjes ëmme wee zitte meüzzele[n] âân tââfel. = Onze neefjes hebben kruimeltjes gemorst tijdens de maaltijd. Aat aa booke boove tââfel, want ge zèd oep de grond âân't meüzzele! = Hou je boterham boven de tafel, wan je bent kruimeltjes aan't morsen op de grond!
meüzzels zn (de), =mv, verklw: meüzzeltsjes 1. Gemorste broodkruimels. Iëjl de mat lag vol meüzzels nââ 't verjâârdagsfiëjsje van ons Treezeke. = Het tapijt lag vol broodkruimels na het verjaardagsfeestje van ons dochtertje Thérèse. Smèt die meüzzels mââ[r] in den of - de muskes zëlle wël weete wa ze dââ moete më doen. = Gooi de kruimeltjes maar in de tuin - de mussen weten er wel weg mee.
|
Laatste wijziging | 22-06-2008 - Toevoegen afbeelding 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |