|
verlèbberd bijv nw 1. Er niet meer fris uitziend, verlept, onverzorgd, vervallen, aan lager wal geraakt, verloederd, slonzig geworden. [>Nl. verloederd] Amaj! Wad ëdde gij meegemokt? Ge ziet er zooë verlèbberd oïjt! Ëdde gij d'ondert meeter in 10 sekonde gelooëpe? = Nou zeg! Wat is er jou overkomen? Je ziet er niet zo fris meer uit! Heb je misschien de 100 meter in 10 seconden gelopen? Zeüpt nog wa miëjr! Ge ziet er nog ni verlèbberd genoeg oïjt! = Drink nog meer! Je ziet er nog niet verloederd genoeg uit!
2. Verslenst, slap, niet meer fris (voor bloemen). [>Nl. verlept] Oemda'k weet da ge geïjre bloeme zie, èn oemda de die toch al wël wa verlèbberd zèn, ëm ek ne nieven boekee veür aa meegebrocht. = Omdat ik weet dat je van bloemen houdt, en omdat die tuil er nogal verflenst uitziet, heb ik voor jou een nieuw boeket meegebracht.
Zie ook: verlodderd
verleej(e) bijw / bijv nw 1. Verleden, vorig, voorbij. Verleej weïjk moest ek veü me wèrrek nââ den doktoor gâân. = Vorige week moest ik in opdracht van mijn werkgever naar de dokter. Verleej jââr zèmme nââ de Kosta Braavaa gewëst, èn van't jââr gomme nââ de bèrrege. = Vorig jaar waren we op vakantie aan de Costa Brava, en dit jaar trekken we naar de bergen.
verleeschijter zn (ne), mv: verleeschijters - verklw: verleeschijterke (e) 1. Verlegen persoon, bedeesd iemand, timide man of vrouw. Më mijn twiëj zoonen ëmme'k ik et toch nogal getroffe, zënne! Den iëjnen ës ne schrikkeschijter èn den anderen ës ne verleeschijter! = Met mijn twee zonen heb ik het toch wel echt getroffen, hoor! De ene is een banghaas, en de andere is veel te verlegen!
verliëj zn (et), mv: - 1. Tegenzin, afkeer, méér dan voldoende. 'k ëm zooë veel sproïjte geete da'k er verliëj van ëm. = Ik heb zoveel spruitjes gegeten, dat ik er nu meer dan genoeg van heb. Da's naa[j] de tinde kiëj dat Zjulia vandââg binne komt! Naa ëmme'k er stillekesâân verliëj van. = Dat is nu al de tiende keer dat Julia vandaag langskomt! Het volstaat nu wel.
verlierder zn (ne), mv: verlierders - verklw: verlierderke (e) 1. Verliezer, iemand die de nederlaag lijdt. Ik speel nemiëj më[j] aa want gij zè ne slèchte verlierder. = Ik wil met jou geen spelletjes meer doen, want je bent een slecht verliezer. De winneïjr mag oep beïjwèg nââ Schèrrepeneuvel. Èn de verlierder mag zen koffers drââge! = De winnaar mag op bedevaart naar Scherpenheuvel. En de verliezer mag (de winnaar) zijn koffers dragen. (Dit is wel sarcastisch bedoeld, en laat verstaan dat er geen beloning of prijs is voorzien, zomin voor de winnaar als voor de verliezer.)
vermassakreere ww, verv: vermassakreer - vermassakreerde - vermassakreerd 1. Naar de bliksem helpen, stuk maken. Zowel door onwetendheid als uit onbenul, of uit onvoorzichtigheid. [>Fr. massacrer] In pleüts van vë[j] aa speelgoet zeürreg te drââge, vermassakreerd'et iëjlemââ. = In plaats van zorg te dragen voor je speelgoed, maak je het helemaal stuk.
vernëg(ge)lizjeere ww, verv: vernëg(ge)lizjeer - vernëg(ge)lizjeerde - vernëg(ge)lizjeerd 1. Verwaarlozen, niet of heel slecht verzorgen, weinig of geen zorg voor iets dragen, weinig om iemand bekommerd zijn, verzuimen, veronachtzamen. Vervlaamste vorm van het Franse "néglliger". [>Nl. negligeren] Gij zit më[j] aa brurreke in dezëllefde klas, mââ naa moet ës zien oe dad aa boeken èn kajees deroïjtzien, èn die van eüm. Moete ni vrââge wie da zene kabas vernëglizjeert. = Je zit in dezelfde klas als jouw broertje, en kijk maar eens hoe jouw boeken en schriften eruitzien, en die van hem. Niet moeilijk om vast te stellen wie geen zorg draagt voor zijn schooltas. Manneke toch! Gij ët de bëste vraa da ge mââ kunt dènke, èn wa doed er mee? Niks! Jaa... eür iëjlemââ vernëggelizjeere! = Man-man-man...! Je hebt waarschijnlijk de beste vrouw die je je kan wensen, en wat doe je voor haar? Niets! Behalve dan... haar helemaal verwaarlozen!
verniet bijw 1. Gratis, voor niets. Bij den Dôôre geeve ze verniet salâât wëg. = Bij Isidoor / Theodoor krijg je gratis salade. Da's zooë goed as verniet = dat is haar gratis.
veroem / veüroem bijw 1. Opnieuw, weer. [>Nl. weerom] Doe ta mââ veroem! = Doe dat maar opnieuw. Veroem gâân. = Terugkeren, teruggaan.
ve(ü)roemkomme ww, verv: kom ve(ü)roem - kwam ve(ü)roem - ve(ü)roemgekomme 1. Terugkomen, weerkeren. Ze was'et afgetrapt mââ gelukkech vë de kindere[n] ës ze veroemgekomme. = Ze was bij haar echtgenoot weggegaan maar gelukkig voor de kinderen is ze teruggekeerd. Komt naa[j] ës veüroem! 'k Moet aa nog iet vrââge... = Kom nu eens terug! Ik moet je nog iets vragen...
2. Bij het knikkeren: toelating om met de hand op een hogergelegen plaats (bijv. de stoep) te steunen om een knikker weg te schieten.
verpampele ww, verv: verpampel - verpampelde - verpampeld 1. Bepotelen, beduimelen, kreuken, zorgen dat iets er niet nieuw meer uitziet. Soems, as nen boek twiëj kiëjre[n] ës oïjtgeliëjnd, komt'em al iëjlemââ verpampeld trug. = Heel vaak, zelfs als een boek slechts twee maal werd uitgeleend wordt het boek beduimeld ingeleverd.
2. Ook figuurlijk, om een persoon aan te duiden die zich grof en beledigend gedraagt. Gëft diëj vènt tien pinte, èn ge kënt em nemiëj. As em gedroenke[n] eïj, dèn ës da[d] een ëcht vèrreke! = Als je die man 10 glazen bier laat drinken, herken je hem niet meer. Als hij onder invloed is, dan gedraagt hij zich echt als een varken.
vèrrekespetatte zn (de), =mv 1. Aardappelen die niet geschikt zijn voor consumptie, die eigenlijk maar net goed genoeg zijn om aan de varkens te voeren.
verrënneweere ww, verv: verrënneweer - verrënneweerde - verrënneweerd 1. Ruïneren, stuk maken, vernielen. In pleüts van braaf te speele verrënneweert z'eur poepe[n] altij. = In de plaats van braaf te spelen, maakt ze haar poppen voortdurend stuk.
Zie ook: rënneweere, verdèstreweere
verroempeld bijv nw 1. Verrimpeld, gerimpeld, met rimpels, gekreukt. Die aa patsjes ëmmen e verroempeld gezicht. = Die ouwe luitjes hebben rimpels in het gezicht. Aa kliëjre ëmme persies te lank in aave kitzak gestooke. Ze zèn iëjlemââ verroempeld. = Je kleren hebben blijkbaar te lang in je rugzak gezeten. Ze zijn helemaal gekreukt.
Zie ook: verfroemeld.
verrôô ww, verv: verrôô - verrôôde - verrôôt 1. Verraden, verklappen. 'k Ëm gezien da'che diëj vènt zene portemenee gepikt ët, mââ[r] a'ch'em trug gëft zal ek aa ni verrôô. = Ik heb gezien dat je die man zijn portefeuille hebt gestolen, maar ik verraad je niet op voorwaarde dat je hem teruggeeft.
verschietelek bijv nw, tvgl: verschietelek - verschieteleker - verschietelekst 1. Verschietachtig, angstaanjagend, schrikwekkend. In de keuke was een èt lawaat, èn ik liep er natuurlek derëkt eene. Toen a'k 't licht âândee, ston ek ooëg in ooëg më nen dief. Mââ da's verschietelek, zënne! = Er was plots een harde dreun in de keuken, en ik liep er natuurlijk onmiddellijk naartoe. Toen ik het licht aanstak, stond ik oog in oog met een inbreker. Ik hoef je niet te vertellen hoe schrikwekkend dat was! Nââ da m'ons koffers oïjtgepakt aa as me toïjs kwââme, ging ek ës zien nââ den oïjtslag van de lottoo. Zës zjeüste! Verschietelek zënne! = Nadat we de koffers uitgepakt hadden als we thuisgekomen waren, bekeek ik de uitslag van het lottoformulier: zes juiste cijfers! Dat is wel verschietachtig!
verslènse onpers ww, verv: verslèns - verslènste - verslènst 1. Letterlijk: verwelken, verslensen, verflensen. Ge kunt die bloeme beïjter oep de mëstooëp roeje, want ze zèn al lank verslènst. = Je kan die bloemen(tuil) beter op de composthoop gooien, want ze zijn helemaal verwelkt. Bij diëjn bloemist kooëp ek nooët giëjn snaabloeme nemiëj. 'k Aa nen boekee gâân ââle veü die mènse wââ da m' eene moeste, èn as ek diëjn boekee âân die medam gaf, dèn wââre bekan alle bloeme verslènst. 'k ëm nogal affronten oïjtgestâân, zënne! = Bij die bloemist koop ik nooit meer snijbloemen. Ik kocht een hele tuil voor de mensen waar we naartoe gingen, en toen ik het boeket aan de gastvrouw gaf, waren de meeste bloemen verwelkt. Ik heb me geschaamd...!
2. Figuurlijk: zijn fraaiheid, frisheid of levenskracht verliezen. Vruuger eïjt da pertang altij e schooë maske gewëst, mââ naa ës ze persies wël wa verslènst. = Vroeger was dat nochtans een mooi meisje, maar nu is ze niet zo fris meer.
verstoïjke ww, verv: verstoïjk - versteükte - versteükt 1. Verzwikken, verstuiken: het gewrichtskapsel en/of de gewrichtsbanden daarvan uitrekken of verscheuren door het maken van een verkeerde beweging. Bij't sjotten ëm gistere men knie versteükt. = Bij het voetballen heb ik gisteren mijn knie verzwikt. Ons klaan waa veü te speelen absoluut men ooëg ielen ës âândoen. Èn dèn eïj z'eere voet versteükt. = Mijn dochtertje wou bij een spelletje absoluut mijn schoenen met hoge hakken dragen. En toen heeft ze haar voet verzwikt.
vertoïjtele ww, verv: vertoïjtel - vertoïjtelde - vertoïjteld 1. Ruilen, wisselen, versjacheren. [>Nl. tuitelen = bedrieglijk ruilen, verkwanselen] In pleüts van mekandere te betââle zaa me bïjter ës zien of da me niks kunnen vertoïjtele. = Voor we mekaar betalen kunnen we misschien eens zien of we niets hebben om te ruilen. A'k ik klaan was dèn vertoïjtelde wèlle beelekes van koereurs oep de speelpleüts. = Toen ik een kind was ruilden we prentjes van renners op de speelplaats.
vervèddere / verveüdere ww, verv: vervèdder / verveüdder - vervèdderde / verveüdderde - vervèdderd / verveüdderd 1. Verder uit elkaar gaan, op een grotere afstand uit mekaar zetten. As ge streepen oep de bëldboïjs krègt, moet ës probeere oem den tëllefon te vervèddere. = Als je lijnen krijgt op het TV-scherm, moet je eens proberen om het telefoontoestel verder weg te plaatsen. In pleüts van mekandere beïjter te verstâân en beïjter overiëjn te komme, zè me më de jââre va mekandere vervèdderd. = In plaats van mekaar beter te begrijpen en beter overeen te komen, ze we in de loop der tijd uit elkaar gegroeid.
verveïjmââker zn (ne), mv: verveïjmââkers - verklw: verveïjmââkertsje (e) 1. Iemand die anderen angst aanjaagt, die anderen doet schrikken. Sëch...! Më al die vertëlselkes oover spooke, deürref ek sebiet nemiëj gâân slââpe! Gij zè toch ne verveïjmââker, zënne! = Zeg...! Met al jouw verhaaltjes over spoken, durf ik seffens haast niet meer te gaan slapen! Jij bent toch echt iemand die anderen bang kan maken, hoor!
verwaare ww, verv: verwaar - verwaarde - verwaard 1. Iemand in de war brengen of zelf in de war zijn. Deu[j] al diëj[n] oïjtlëg, ëdde diëj mèns iëjlemââ verwaard. = Door al dat gepalaver heb je het er voor die persoon helemaal niet duidelijker op gemaakt.
verzënne ww, verv: verzën - verzon / verzënde - verzonnen 1. Om de tuin leiden, voor het lapje houden, beetnemen. Ge moet vëral zien da g'aa deu diëj[n] bandiet ni leüt verzënne! = Let zeker op, dat die rakker je niet om de tuin leidt! Den ïjste[n] april ës't den dag da z'iederiëjn verzënne. = Op 1 april tracht men iedereen iets wijs te maken.
verzënnekesdag zn (de), mv: - 1. Verzenderkesdag, 1 april, de dag dat meerdere personen beetgenomen worden. Pas oep, lët aa vandââg ni vange want 't ës verzënnekesdag. = Let op dat men je vandaag niet bij de neus neemt want het is 1 april.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 21-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |