|
oep voorz, bijw 1. Op, bovenop. [>Gr. hupo] Gââ[d] oep aa dèk zitte, dèn ziede nog vèdder! = Ga boven op het dak zitten, dan kan je nog verder kijken!
2. Aanduiding van vergelijking of van een manier waarop iets gebeurt. Oep e leüppeke = op een loopje, in draf, gehaast, vlug.
3. Uitputting van de voorraad, als er niets meer is overgebleven. De kââte zèn oep! = Er zijn geen speelkaarten meer om uit te delen. 'k Zaa aa een bees geeve, mââ ze zèn oep... = Ik zou je een snoepje geven, maar er zijn er geen meer. Oep ës oep! = Als er niets meer is overgebleven, kan er ook niets meer worden uitgedeeld.
oepbeere / oepbeure ww, verv: beer oep - beerde[n] oep - oepgebeerd of beur oep - beurde[n] oep - oepgebeurd 1. (Iemand) opmonteren, opgewekter worden of maken. Da mens zit zooë in de pit da'k ze zèn gâân oepbeere. = Die vrouw is heel erg depressief en ik heb ze een beetje opgemonterd (door een bezoekje).
oepboeme ww, verv: boem oep - boemde[n] oep - oepgeboemd 1. Opboenen, doen glanzen. Die[j] eur kasse zèn altij goe[d] oepgeboemd. = Haar kasten zijn altijd goed geboend, ze glanzen van de boenwas. Z'ës altij[d] eere plansjee âân't oepboeme. = Ze is voortdurend haar parketvloer aan het boenen.
oep de meütte zitte ww, verv: zit oep de meütte - zat oep de meütte - eïj oep de meütte gezeete 1. Gedragen worden op de rug of op de schouders van iemand anders. Gebeurt vaak om kleine kinderen boven een mensenmassa te laten meegenieten van één of ander spektakel. "Sëg Sjaarel, ons Mèrieke[n] ës âân't zââge da ze ni veel zie tusse[n] al die mènse[n] ie. Mag die ni bij aa oep de meütte zitte?" = "Zeg Karel, klein Marietje klaagt dat ze niet veel kan zien tussen deze mensenmassa. Mag ze niet op je schouders zitten?"
Zie ook: plattemeüttezitte
oepdoeke ww, verv: doek oep - doekte[n] oep - oepgedoekt 1. Opdoeken, tenietdoen. E[n] aa zooë veel gepoeft da ze zen zââk ëmme[n] oepgedoekt. = Hij had zoveel schulden, dat men zijn zaak heeft gesloten.
oepdoen(d)er zn (nen), mv: oepdoen(d)ers - verklw: oepdoen(d)erke (een) 1. Iemand die graag en makkelijk geld uitgeeft, vaak ten onrechte of nutteloos, iemand die geld verkwist. Veü zooëne[n] oepdoender moette gâân wèrreke! = Voor iemand die zo makkelijk geld verkwist, moet je uit werken gaan!
oepeüllep zn (de), geen mv, geen verklw 1. Hulp, steun, vooral in noodsituaties of als men zelf geen uitweg meer zit. Iemand die een handje toesteekt om iets tot een goed einde te brengen, hulp die als gevolg heeft dat iets op een goede manier kan worden beëindigd. Më[j] al die mizeere van d'ooverstrooëming in Roïjsbroek was ek kontènt da'k van ie[r] èn dââ wad oepeüllep kreeg. = Door al die tegenslag ten gevolve van de overstromingsramp in Ruisbroek, was ik echt blij dat er hier en daar hulp werd aangeboden.
2. Het woord wordt even goed gebruikt om net het tegenovergestelde aan te duiden, namelijk dat de hulp die men gekregen heeft er net voor gezorgd heeft dat iets niet is afgewerkt. Dit kan al dan niet door de ontkenning te vermelden, maar ook door die opzettelijk weg te laten zodat het een eerder sarcastische uitdrukking wordt. Më[j] aa oepeüllep zal ek ooëk ni vèèr komme! = Met jouw steun zal ik het zeker niet veel verder brengen!
oepfleere / oepfleure ww, verv: fleer oep - fleerde[n] oep - oepgefleerd / fleur oep - fleurde[n] oep - oepgefleurd 1. (Iemand) opmonteren, opgewekter worden of maken. Ze fleerde[n] iëjlemââ oep azze'k eur zaa dasse de lotto gewonne[n] aa. = Ze monterde helemaal op toen ik haar zei dat ze de Lotto gewonnen had.
oepfrètte ww, verv: frèt oep - frètte[n] oep - oepgefrèt 1. Opeten, opvreten (meestal gulzig). Nââ dat'em zen petatte[n] aa oepgefrèt, eïjt'em nog een tallooër pap of drij geete. = Nadat hij zijn aardappelen had verorberd, heeft hij nog drie borden pap gegeten.
2. Zich ergeren. Z'n kas oepfrètte! = Zich ergeren over iets, zenuwachtig zijn over iets.
oepgeblââze ww, deelwoord 1. Het gevoel hebben opgeblazen te zijn, winderig gevoel in de ingewanden. 'k Ëm een oepgeblââze gevoel in menen boïjk. = Ik heb een gezwollen gevoel in de buik!
oepgedroenge ww, deelwoord 1. Met een rood en opgezet of opgezwollen gelaat. E[j] aa zooëveel geete[n] èn gedroenke dat em dââ naa më[j] een oepgedroenge gezicht zit - sebiet oemploft em! = Hij had zo veel gegeten en gedronken dat hij er met een rood en opgezwollen gelaat bij zat - het lijkt of het alle momenten kan ontploffen!
Opmerking: niet te verwarren met iets wat opgedrongen werd.
oepgepakt van de kaa uitdrukking 1. Het heel koud hebben, verkleumd zijn van de kou. Mââ kind toch! Oe ziede gij d'er naaj oïjt? Ge ziet iëjlemââ blaat! Ge zet oepgepakt van de kaa! Zët aa agaa nèffe de stoof dèn zal ekik een goej zjat wèrrem soep ââle. = Maar meisje toch! Hoe zie jij eruit? Je bent helemaal blauw! Je bent helemaal verkleumd! Zet je maar naast de kachel en ik haal je een warme kom soep.
oepklèffere ww, verv: klèffer oep - klèfferde(n) oep - oepgeklèfferd 1. Opklauteren, opklimmen, naar boven klimmen, beklimmen. Ook: naar boven wandelen. Me zèn oep de sitadël van Dinant geklèfferd, èn van dââ konde de Mââs schooën zien ligge. = We zijn naar boven gewandeld op de citadel van Dinant, en van daarboven had je een mooi uitzicht op de Maas.
|
Laatste wijziging | 26-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |