A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
OA
OEP
OEPL
OF
OK
OO
OR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

ofterwël

voegw

1. Ofwel, voegwoord tussen twee of meer eigenschappen of voorwaarden die men met mekaar vergelijkt.

Van't jââr weet ek et ëcht ni! Ofterwël gââ me nââ Spanje[n] oep vakanse, ofterwël nââ Zwitserland. = Dit jaar heb ik nog geen keuze kunnen maken! Ofwel gaan we naar Spanje met vakantie, ofwel naar Zwitserland.
Leüster ë! Naa ët aa soep oïjt, ofterwël lëgd'er aave kop bij! = Luister nu eens heel goed naar me! Ofwel eet je de soep op, ofwel hou je vol (en lijd je honger).

 

oïjl

zn (den), mv: oïjle - verklw: eültsje (een)

1. Uil, nachtvogel.

'k Verschoot nogal as diëjn oïjl gisterenââvet teege mij vloog. = Ik schrok me rot toen die uil gisterenavond tegen mij aan vloog.

 

2. Slechtste plaats in een theater, helemaal achterin en bovenaan. Gewoonlijk de goedkoopste plaatsen.

A g'oep den oïjl zit dèn zie[d] alles, mââ wël van vèèr. = Als je heel hoog en heel ver naar achter zitten in een theater, heb je het voordeel dat je alles in één oogopslag kan zien, maar dan wel van veraf.

Een aa verniet kotsjes gekreege vë de sjoo van Eddy Wally, mââ 't was veür oep den oïjl. = Hij had vrijkaartjes gekregen voor het optreden van Eddy Wally, maar de zitplaatsen zijn helemaal bovenaan, helemaal achterin.

 

 

3. Dom persoon, een beetje traag van begrip of zich niet bewust van wat er eigenlijk gebeurt.

En diëjn oïjl zie ni dattem oores drââgt = en die dommerd heeft niet door dat zijn vrouw hem bedriegt.

oïjle

ww, verv: oïjl - eülde - geült

1. Huilen, wenen, schreeuwen.

Diëj klaane was âân 't oïjle oemdat'em zen goesting ni kreeg. = Dat jongetje huilde omdat hij zijn zin niet kreeg.

 

 

oïjs

zn (een), mv: oïjze - eüske (een)

1. Huis, woning.

Toen a z'oep pènsjoen ginge, ëmme z'e nief oïjs gebaat. = Toen ze op rust gingen, hebben ze een nieuw huis gebouwd.

 

2. Wordt in de zelfde zin ook meer figuurlijk gebruikt.

'k Ëm niks in oïjs! = Mijn voorraad is uitgeput! Ik heb geen voorraad meer!

Dââ komt niks van in oïjs! Ëdde da gooërt? = Daar komt niets van! Begrepen?

 

oïjsaave

zn (een), mv: oïjsaaves

1. Huishouden. [>Nl. huishouden]

Die ës iëjl prooper in eur oïjsaave. = Ze is kraaknet in haar huishouding.

 

2. Ook gebruikt om een gezin aan te duiden.

Dââr ëd em më giëjl z'n oïjsaave! = Daar komt hij met heel zijn gezin.

't Ës schiëjf oïjsaave! = Er is ruzie in dat gezin! Er is een echtelijke twist!

 

 

oïjtangbèt

zn (een), mv: oïjtangbèdde(s) - verklw: oïjtangbèddeke (een)

1. Uithangbord, schild of plaat voor reclame.

Âân eule geïjvel angt een oïjtangbèt waaroep da geschreeve stââ da ze schëp verkooëpe më de jââremèt. = Aan de gevel hebben ze een bord gehangen, waarop ze aangeven dat ze met de jaarmarkt schep verkopen.

 

 

oïjtange

ww, verv: ang oïjt - angde[n] oïjt / ing oïjt - oïjtgange

1. Lastig doen, uitdagen, tergen.

E[n] ëst wer âân't oïjtange, zënne! = Hij doet weer maar eens lastig, hoor!

A ge naa past da ge deu den ambetanterik oïjt 't ange aa goesting gââ krijge, paast dèn mââ rap iet anders! = Als je nu denkt door mij te tergen je zin te krijgen, denk dan maar vlug iets anders!

 

oïjteniëjle

bijw

1. Helemaal, in zijn geheel.

Die dooës speelgoet moete oïjteniëjle kooëpe - in stukskes, da kan ni! = Dat doos speelgoed moet je volledig nemen zoals ze is - aparte onderdelen kan niet.

Ërremoej oïjteniëjle! = Het is één en al armoede.

 

oïjterant

bijw

1. Letterlijk: uit de hand. Kan ook betekenen: met de handen, door de handen te gebruiken.

Da[d] oïjs stââ[d] oïjterant te kooëp. = Die woning is uit de hand te koop.

E[n] eïj zen booteramme oïjterant oepgeete âân de rand van de Vâât. = Hij heeft zijn boterhammen "uit de hand" opgegeten langs de kanaalboord.

 

oïjtfineere

ww, verv: fineer oïjt - fineerde[n] oïjt - oïjtgefineerd

1. Fijntjes uitdenken, een niet voor de hand liggende oplossing vinden. [>Nl. fineren = uitdenken]

'k Aat gedocht, zënne! Alliëjn gij zot zooë iet kunne[n] oïjtfineere. = Ik had het wel gedacht, hoor! Enkel jij bent in staat om zoiets te bedenken.

 

oïjtfrènsele

onpers ww, verv: frènseld oïjt - frènselde[n] oïjt - oïjtgefrènseld

1. Uitrafelen, in franjes uit elkaar hangen.

Ge zod ës nief draperieje moete[n] ange, want de dees zèn iëjlemââ oïjtgefrènseld. = Je zou eens nieuwe overgordijnen moeten hangen, want degene die er nu hangen zijn helemaal uitgerafeld.

 

 

oïjtkèffere

ww, verv: kèffer oïjt - kèfferde[n] oïjt - oïjtgekèfferd

1. Uitkafferen, uitschelden, iemand de volle lading geven. [>Nl. uitkafferen]

Amaj, sëg...! Oemdat em zen zjat aa oemgestoempt, wier em oïjtgekèfferd as of da't 't ënne van de weïjreld was! = Nou zeg...! Omdat hij zijn tas had omgestoten, werd hij uitgekafferd alsof dit het einde van de wereld betekende!

Ge moet diëj mèns toch ni zooë oïjtkèffere! As ge da gewooën beleïjfd vrââgt, zal em et eïjvegoe doen. = Je moet die man toch niet onmiddellijk de volle lading geven! Als je het normaal en beleefd vraagt, zal hij je zeker zo goed helpen.

Ik kan da ni verdrââge da diëj naa altij zen maasse zooë moet oïjtkèffere. Veü diëj slââvendrijver zaa 'k ik nog ni wille wèrreke! = Ik kan het echt niet hebben dat hij zijn meid altijd uitkaffert. Voor zo een slavendrijver zou ik zelfs niet willen werken!

 

oïjtkomme

ww, verv: kom oïjt - kwam oïjt - oïjtgekomme

1. Uitkomen, werkelijkheid worden.

Z'n drooëme zèn oïjtgekomme. = Zijn dromen, wensen werden waar.

 

2. Wordt ook gezegd van planten of zaden die uitlopen of aanslaan.

Ze zâât ës oïjtgekomme, dèn kan'em binnekeüt verplante. = Wat hij zaaide is uitgelopen, zodat hij binnenkort kan verpoten.

 

zn (den), mv: -

3. De lente, het uitkomen of uitlopen van de planten. [>Nl. uitkom]

In den oïjtkomme ziet alles schooën grien. = In de lente zien de planten mooi groen.

De Marsël zôôt zen bloemekes oep tijt, zooëdââneg dat'em ze derëkt nââ den oïjtkomme boïjte kan zëtte. = Marcel zaait al vroeg op het jaar bloemen, waardoor hij ze al vroeg in het voorjaar buiten kan plaatsen.

 

 

oïjtlooëp

zn (den), geen mv.

1. Koortsuitslag, blaasjesvormige uitslag door een virusinfectie, kleine blaasjes ten gevolge van koorts, gewoonlijk aan de lippen, uitloop.

'k Was gistere[n] in de vrieskaa gâân wandele oemda'k docht da da goe zaa doen âân men valling. Mââr as ek van de morreget veu de spiegel ston, zag ek da'k oïjtlooëp aa. = Gisteren had ik in de vrieskou een wandeling gemaakt omdat ik dacht dat het een gunstig effect zou hebben op mijn verkoudheid. Toen ik vanmorgen in de spiegel keek zag ik dat ik koortsuitslag had.

 

 

oïjtmoïjze

ww, verv: moïjs oïjt - moïjsden oïjt - oïjtgemoïjsd

1. Er van door gaan.

A'ze zââge wa dat'em gedâân aa, ës er ëm stillekes oïjtgemoïjsd. = Toen de anderen merkten wat hij had gedaan, is hij er stilletjes van door gegaan.

 

oïjtpiëjze

ww, verv: piëjs oïjt - piëjsde[n] oïjt - oïjtgepiëjsd

1. Door hard met een voorwerp op een ander voorwerp terecht te komen, het laatste voorwerp op een andere plaats doen belanden.

'k Ëm zijnen èrrenbol oïjt de krinkel gepiëjsd èn naa moet'em van veurenafâân beginne! = Ik heb zijn knikker weggestoten uit het parcours, en nu moet hij helemaal opnieuw beginnen.

 

oïjtrââfele

ww, verv: rââfel oïjt - rââfelde(n) oïjt - oïjtgerââfeld

1. Uitpluizen, uitrafelen.

Dat ëmmeke[n] es iëjlemââ versleete[n] en van onder rââfel'et oïjt. = Dat hemdje is tot op de draad versleten en onderaan rafelt het uit.

 

Zie ook: ploesje.

 

2. In meer figuurlijke zin ook uitrafelen, maar dan in de betekenis van uitzoeken, onderzoeken.

Ee[n] eïj vanalles oïjtgestooke en van alles wat'em zeïj klopt giëjn kneïjt. 'k Zal dat ës fijn gâân oïjtrââfele, së! = Hij heeft allerlei kattenkwaad uitgestoken en zijn verklaring raakt kant noch wal. Maar ik zal het eens uitpluizen.

 

oïjtschijte

ww, verv: schijt oïjt - scheet oïjt - oïjtgescheete

1. Uitschelden, uitmaken, meestal door heel gemene woorden te gebruiken.

Imant oïjtschijte veu rotte vis. = Iemand uitschelden voor alles wat lelijk is.

 

oïjtsjèèt(er)e

ww, verv: sjèèt(er) oïjt - sjèètte[n] / sjèèterde[n] oïjt - oïjtgesjèèterd

1. Uitvragen, verhoren, blijven vragen stellen tot men alles tot in het kleinste detail weet.

A ge naa[j] alles wilt weete, dèn kan ek aa alliëjn mââ[r] âânrôô oem ons Roos te gâân oïjtsjèètere. = Als je nu alles tot in het kleinste detail wil weten, dan kan ik je alleen maar aanraden om mijn zuster Roza te gaan uitvragen.

 

 

oïjtslippe

ww, verv: slip oïjt - slipte[n] oïjt - oïjtgeslipt

1. Als er iets is foutgelopen, als iemand iets niet kan of bij een spel verliest, dan maken de kinderen vaak het oïjtslipgebââr dat eruit bestaat de twee wijsvingers beurtelings over elkaar te wrijven en daarbij slip-slip te zeggen. Op die manier wordt extra aandacht getrokken op de verliezer. [>Nl. sliepen = spot uitdrukken door het maken van een slijpende beweging met de wijsvingers]

Vinde gij da naa plëzant oem da maske[n] altij derëkt oïjt te slippe as ze verliest? Oe zodde gij aa voele a ze da më[j] altij zaa doen, ë? = Geeft het je misschien voldoening om dat meisje extra te kennen te geven dat ze een spelletje verliest? Hou zou jij je voelen, als men dat met jou zou doen?

 

oïjtspeele

ww, verv: speel oïjt - spëlde[n] oïjt - oïjtgespëld

1. Uitspelen, beëindigen, een spel volledig af maken.

A'k ni weet wa doen, dèn mochel'ek, mââ da wilt ni zëgge da'k altij kan oïjtspeele, zënne. = Als ik niet weet wat te doen, dan speel ik patience, maar dat betekent niet dat ik elke keer het spel volledig kan uitspelen.

 

2. Een bepaalde zet doen, een bepaalde kaart uitkomen.

Oep't lëste moest em al zen klaan taroefkes oïjtspeele. = Op het einde moest hij de kleine troefkaarten uitkomen.

 

3. Uittrekken, vnl. met betrekking tot kleding.

't Ës ie veul te wèrrem. 'k Gâân men troïj oïjtspeele[n] az'ek mag? = Het is hier erg warm. Ik ga mijn trui uitdoen, als ik mag?

Een striptiesbaar ës e kaffeeke wââ da de vraave eule kliëjre[n] oïjtspeele oep de mâât van de muziek. = Een strip tease bar is een gelegenheid waar vrouwen hun kleren uittrekken op de maat van de muziek.

 

oïjtvlucht

zn (een), mv: oïjtvluchte - verklw: oïjtvluchtsje (een)

1. Uitvlucht, nepreden, smoes, wat men ongegrond aanvoert of doet gelden om aan iets te ontkomen, valse verontschuldiging.

Ge moet giëjn oïjtvluchte zuuke, manneke! Me weete[n] allemââ wa da gij ons ët âângedâân! = Je hoeft geen smoesjes te verzinnen, kereltje! We beseffen allemaal heel goed wat de gevolgen zijn voor ons, van jouw wandaden!

Waffer oïjtvlucht gaade naa wee vinne, oem de schuld oep een ander te steeke? = Welke verontschuldiging ga je nu weer verzinnen, om een ander de schuld te kunnen geven?

 

2. Uitstap, excursie. [>Nl. uitvlucht = vlucht naar elders]

M'ëmme[n] e zondag een oïjtvlucht gemokt nââ d'appelboogââte[n] in de Limburg. = Vorige zondag maakten we een uitstap naar de appelboomgaarden in de provincie Limburg.

 


 

 

oïjtweere

onpers ww, enkel infinitief

1. Luchten, uitluchten, aan de frisse lucht blootstellen (zowel voor zaken, kleding, als voor mensen).

m' Aa e zââterdag gâân danse[n] in de Mistie èn ons kliëjre stoenke nââ de sigarëtte. Dââmee da'k ze naa lâât oïtweere[n] in den of. = Vorige zaterdag zijn we uitgeweest in dancing Misty, met het gevolg dat onze kleren naar tabak roken. Vandaar dat ik ze nu laat uitluchten in de tuin.

 

oïjtwèrreke

ww, verv: wèrrek oïjt - wèrrekte[n] oïjt - uitgewèrrekt

1. Uitwerken, eigenzinnig verder doen.

'k Aa em al e pââr kiëjre gezeïj da da ni zaa lukke, mââ jââ... menïjrreke moest ze koppeke[n] oïjtwèrreke[n] ë! = Ik had hem al enkele keren gezegd dat het niet zou lukken, maar ja... hij wilde eigenzinnig verder doen.

 

oïjtzëtte

ww, verv: zët oïjt - zëtte[n] oïjt - uitgezët

1. In omvang toenemen, uitzetten.

Oejoejoej...! Diëjn bassèng ës al iëjlemââ oïjtgezët. Sebiet bèst em oope! = Owee...! Die kuip is flink in omvang toegenomen. Seffens barst ie!

 

2. Aanvangen, uitsteken, kattenkwaad uithalen.

Wa[d] ëdde naa wee[r] oïjtgezët, staaterik? = Wat heb je nu weer uitgestoken, stouterd?

 

3. Buitenzetten, buitengooien, eruit zetten, buiten wippen.

Ën of da't nog ni[j] èrreg genoeg ës, ëmme ze da mènske nog oïjt eur oïjs gezët! = Blijkbaar vonden ze het nog niet erg genoeg, ze hebben dat vrouwtje ook uit haar huis gezet.

 

oïjtzjoebere

ww, verv: zjoeber oïjt - zjoeberde[n] oïjt - uitgezjoeberd

1. Uitdrinken, leegdrinken, meestal op gulzige manier.

Komeïjn manne! Zjoebert aale kreükske[n] oïjt, èn dèn zèmme wëg veü't lëste stuk! = Komaan jonges! Maak jullie drankfles leef, en dan beginnen we aan het laatste traject!

Nie mis da diëj ziek ës! Vandenacht eïjt em alle klètskes oepgezjoeberd, van alles deuriëjn! = Niet onwaarschijnlijk dat hij zich niet lekker voelt! Vannacht heeft hij alle restjes opgedronken, alles door mekaar!

 

 

oïjtzjôô

ww, verv: zjôô oïjt - zjôôde[n] oïjt - uitgezjôôd

1. Jouwend beschimpen, schelden, schimpen, beledigende woorden toeroepen. [>Nl. uitjouwen]

De kinderen van't vèfde stuudejââr van de Joengesschool èn de Broederschool ëmme teege mekandere gevoetbald, èn die van't Plèntsje kreege ne pëllantie. Den arbitter wier nogal ës oïjtgezjôôd, zënne! =  De leerlingen van het 5de leerjaar van de (Gemeentelijke) Jongensschool en die van de St. Jozefschool voetbalden tegen mekaar, en de ploeg van (de school op) het Pleintje mochten een penalty trappen. De scheidsrechter werd fel uitgescholden, hoor!

 

oïjtzoïjpe

ww, verv: zoïjp oïjt - zoop oïjt - uitgezoope

1. Bezigheid van een oïjtzoïjper.

In pleüts van zen ijge pinte te betââle, doet diëj ni anders as mense[n] oïjtzoïjpe. = In plaats van zijn eigen drank te betalen, laat hij steeds andere mensen voor hem het gelag betalen.

 

oïjtzoïjper

zn (nen), mv: oïjtzoïpers - verklw: oïjtzoïjperke (een)

1. Iemand die veel drinkt, maar dan voornamelijk op andermans kosten. Daarbij vermijdt hij zelf iets aan anderen aan te bieden. Dit gebeurt meestal door de drankgelegenheid te verlaten met een smoes als hij aan de beurt is om een rondje te geven.

Nââdat em zeeve pinte gekreege[n] aa waz'et âân ëm oem te betââle, mââ dèn ging em agaa nââ[r] oïjs, den oïjtzoïjper! = Nadat men hem zeven glazen bier had aangeboden, was het zijn beurt om een rondje te geven. Maar toen ging hij vlug naar huis, de profiteur.

 

oïjtzoïjperskaffee

zn (een), mv: oïjtzoïperskaffees - verklw: oïjtzoïjperkaffeeke (een)

1. Herberg waar dames (tegen betaling) op kosten van de mannelijke bezoekers drankjes nuttigen.

Dââr oep da Raawèg ës een oïjtzoïjperskaffee - 'k Oop da diëj van mij dââ nooëtofvazzeleïjve binne gââ, zeeker ni as em zjeüst zen pree getrokken eïj! = Op de Rijweg is een kroeg waar meisjes drinken op kosten van de mannen. Hopelijk gaat mijn echtgenoot daar nooit iets drinken, zeker niet als hij net zijn loon gekregen heeft!

 

oïjtzwisse

ww, verv: zwis oïjt - zwiste[n] oïjt - oïjtgezwist

1. Uitzwieren, centrifugeren, water onttrekken door gebruik te maken van centrifugaalkracht.

'k Ëm de salâât oïjtgezwist deur ëm in nen antdoek te doen, èn dââ më rond te zwiere. = Ik heb de salade gedroogd door hem in een handdoek te doen en daarmee een ronddraaiende beweging te maken.

De was ës âân't oïjtzwisse. Dèn kan ek ëm sebiet oepange[n] oem te drooëge. = De was is aan het droogzwieren. Dan kan ik het wasgoed seffens ophangen om te drogen.

 

 

Laatste wijziging 26-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl