|
oeplëgge ww, verv: lëg oep - laa[j] oep - oepgeleïj 1. Inleggen, marineren, inmaken, voedsel conserveren door het in een marinade te leggen waardoor dit voedsel langer bewaard kan worden. Bij fruit gebeurt het inleggen meestal in een vloeistof op alcoholbasis, terwijl voor vis vaak azijn gebruikt wordt. oepgeleïjde[n] eïjrink = haring opgelegd in het zuur. kèzzen oeplëgge[n] oep zjeneevel = kersen of krieken inmaken in oplegjenever.
2. Extra geld toeleggen, omdat het oorspronkelijk gegeven of afgesproken bedrag niet langer volstaat of omdat de voorwaarden veranderd zijn. Naa dat aale dochterke ooëk meegââ, moete nog 250 frang oeplëgge. Èn dèn zè m'er. = Nu dat jullie dochter mee reist, moet je nog 250 frank extra betalen. En klaar is Kees!
oeplooëpe ww, verv: looëp oep - liep oep - oepgelooëpe 1. Uit de hand lopen. Den ambras tisse die twiëj gebiere was serjeus âân't oeplooëpe. = De ruzie tussen die twee buren liep ernstig uit de hand.
2. Toenemen in waarde of in kosten. Iëjst ne nieve poembak, dèn ne nieven doesj, dèn e nief bad... èn de koste mââ[r] oeplooëpe! = Eerst een nieuwe lavabo, dan een nieuwe douchekuip, daarna een nieuwe badkuip... de kosten werden flink de hoogte ingejaagd.
oeplooëpeg bijv nw, tvgl: oeplooëpeg - oeplooëpeger - oeplooëpegst 1. Opvliegend, driftig. Toen a da[d] oeplooëpeg karakter in 't Folksoïjs binnekwam, droenke veel mènsen eule pint oïjt èn ze wââre wëg. = Toen die driftkop in café Volkshuis binnenkwam, dronken spontaan heel wat klanten hun glas bier uit en verlieten de zaak.
oep ne gegeeve momènt uitdrukking 1. Op een bepaald ogenblik. Diëj fillem wier altij mââ spannender èn schrikâânjâgender, èn oep ne gegeeve momènt koste 'k et nemiëjr aave, èn zènne'k boïjte gelooëpe. = De film werd almaar spannender en meer angstaanjagend, tot ik de spanning op een bepaald ogenblik niet meer aankon, en ik de zaal uitgerend ben.
oep ne nik èn ne gaa uitdrukking 1. Ras, heel snel, op een fractie van een seconde, op de tijd dat je met het hoofd kan knikken (ne nik ), heel gauw ( ne gaa). 'k Bëlde nââ men dochter vë te zëgge da'k ni kost komme kaffeeklasje oemda'k een goej grip aa, èn oep ne nik èn ne gaa ston z'âân men deur vë te vrââge[n] of da'k niks van doen aa! Schooën ë? = Ik telefoneerde naar mijn dochter om haar te zeggen dat ik niet op de koffie kon komen vanwege een stevige griep, en bijna direct kwam ze langs om te vragen of ze me niet met iets kon helpen! Lief, hè?
oeproeje onpers ww, verv: roejt oep - roejde[n] oep - oepgeroejd 1. Oprispen, een oprisping krijgen vanuit de maag. As men mââg mââ[r] ës goe zaa oeproeje, dèn zaa'k mij al stukke beïjter voele. = Als ik maar eens een oprisping kreeg, als ik maar eens een boertje kon laten, dan zou ik me waarschijnlijk heel wat beter voelen.
oeprookele ww, verv: rookel oep - rookelde[n] oep - oepgerookeld 1. Oprakelen, door rakelen weer doen branden. De stoof oeprookele = de kachel oprakelen.
2. Terug in herinnering brengen, oprakelen, opdiepen. Ge moet al die[j] aa istoores nemiëj oeprookele want dat eült toch niks oïjt! = Je moet al die oude geschiedenissen niet meer opdiepen, want dat verandert toch niets meer aan wat er gebeurd is.
oepsernief / oepternief(t) / oepsevès bijw 1. Opnieuw, herhaal, bis, nog een keer, van voren af aan. G'ët da[d] al goe gespëld, manne. Naa nog ës oepternief, èn dèn ë't goe. 't Ës toch rëppetiesse veur iet, ë? = Jullie hebben dat (muziekstuk) al goed uitgevoerd, jongens. Nu nog eens van voren af aan, en dan zal het goed zijn. Het is toch repetitie voor iets, niet? Da manneke was zen oïjswèrrek âân't mââke èn e mokte[n] een inkplèk. Oemda't veü zen ëxââm was ës em èn mââ[r] oepsernief begonne. = Die kerel was zijn huiswerk aan het maken toen hij een inktvlek maakte. Omdat het een proefwerk was, is hij dan opnieuw begonnen. Nââ da m'ons lëste[n] èrreke gespëld aa, bleeve de mènse mââ kloppe. M'ëmme da lëste lieke dèn nog mââ[r] ës oepsevès gespëld. = Na dat we het laatste stukje gespeeld hadden, bleef het publiek maar applaudisseren. We hebben het laatste lied dan nog maar eens opnieuw ten gehore gebracht.
oepsollefere ww, verv: sollefer oep - solleferde[n] oep - oepgesolleferd 1. Opsolferen, iemand iets proberen aan te praten, iets proberen te verkopen aan iemand anders. 'k Zèn e zââterdag nââ de Voogelemèt gewëst en 'k ëm mij deu ne sjarletang twèllef zjatte lââte[n] oepsollefere die'k eigelek ni nooëdeg ëm. = Vorige zaterdag ben ik naar de Vogeltjesmarkt geweest, en een kwakzalver heeft met 12 kopjes aangesmeerd, terwijl ik die helemaal niet nodig heb.
oepsteeke ww, verv: steek oep - stak oep - oepgestooke 1. Opspelden, op iets vast pinnen. E zondach moest ze nââ[r] e komunnefiëjst en z'aa eur sjikke brosj oepgestooke. = Vorige zondag moest ze naar een communiefeest, en ze had een mooie speld op.
2. Met spelden iets op een hogere plaats vastmaken. Zen ââr oepsteeke = zijn haar met spelden in een bepaalde coupe in vorm brengen.
3. Er met iemand anders vandoor gaan, met een andere partner. Wëtte naa më wie da[d] ons Zjulie oepgestooke[n] ës? Awël, më Zjâânke van Zjèfke den biëjnaaver. = Wil je nu eens weten met wie Julia (een familielid) er vandoor gegaan is? Wel, met Johan, de zoon van Jozef de slager.
4. Voorzeggen, influisteren, bijv. bij een examen. Wëtte 't antwoortni? Moete'k et aa oepsteeke? = Ken je het antwoord niet? Zal ik het je voorzeggen?
Zie ook: oepstooke
3. Voorzeggen, influisteren, bijv. bij een examen. De klaane[n] aa e rèmmeke geliëjrt oep't school, mââ[r] e kost et nog ni goe, want 'k ëm naa èn dèn wat moete[n] oepstooke. = Ons zoontje heeft op school een gedichtje geleerd, maar hij kende het nog niet zo goed want ik heb nu en dan moeten voorzeggen.
Zie ook: oepsteeke
oeptallerlëste(s)nipperke uitdrukking 1. Op het allerlaatste moment, nog net op tijd. M'aa afgesprooke[n] in de stââsse, mââ me zââte[n] al oep den trijn as meniëjr oeptallerlëstenipperke kwam afgestooke! = We hadden afgesproken mekaar in het station op te wachten, maar we waren al in de trein gestapt toen meneer (minachtend!) op het allerlaatste ogenblik kwam opdagen!
oeptèts bijw 1. Tijdig, op tijd, eerder vroeg dan te laat, bijtijds, net op tijd, net binnen de afgesproken tijdslimiet, vooraleer een afgesproken tijdstip of voorwaarde is aangebroken.. Zie mââ da g'oeptèts vertrëkt, want ge zè persies weer âân'treneere. = Zorg maar dat je tijdig vertrekt, want je bent blijkbaar weer aan het treuzelen. Èn oemda m'oeptèts wââren âângekomme, gaf den bââs nen toernee. = Omdat we voor de afgesproken tijd waren aangekomen, betaalde de waard ons een rondje. Zie ook: intèts
oepwèsse ww, verv: wèst oep - wèste[n] oep - oepgewèst 1. Opjutten, opjagen, iemand nerveus en ongeduldig maken. Ge paast da da[d] aat vraake een braaf mènske[n] ës, mââ die zeïj van alles oem d'ander mènse[n] oep te wèsse! Ge zodde't eur ni nââgeeve[n], ë? = Men denkt dat dat oude vrouwtje een heel lief persoontje is, maar ze zegt allerlei onwaarheden om andere mensen op te jutten! Dat had je niet van haar gedacht, vermoed ik?
oepzitte onpers ww, verv: zit er oep - zat er oep - oepgezeete 1. Iets aan de hand zijn, iets voorhebben, meestal in de ongunstige zin. 't Zit er booën oep! = Ze hebben ruzie. Zit'et er wee[r] oep? = Hebben jullie weer ruzie?
2. Platvloerse manier om aan te geven dat een man betrekkingen heeft met een vrouw. Diëj[n] eïj al oep iëjl Willebroek gezeete! = Hij heeft al bijna met alle vrouwen van Willebroek een affaire gehad.
oerenboek zn (nen), mv: oerenboeke - verklw: oerenboekske (een) 1. Hoerenloper, man die vaak een bordeel bezoekt. 'k Ëm dââ giëjn kompasse mee, want da's toch mââ nen oerenboek. = Ik heb met hem geen medelijden, want het is een hoerenloper.
|
Laatste wijziging | 26-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |