A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

 

kôô

zn (de), mv: kôôs - verklw: kôôke (e) (zelden)

1. Kaai, waterkant, rede.

De booëte ligge[n] âân de kôô. = De schepen liggen langs de kade.

De kôô van de vâât. = De kaai(muur) van het kanaal.

 

Zie ook: loskôô.

 

zn (een), mv: kôô

2. Kwade vrouw, vrouw die toornig is.

Jaademenontsje! As da giëjn kôô ës! = Ja zeg! Als dat geen kwade vrouw is!

 

Zie ook: kwôô.

 

kooëf

zn (-), mv: -

1. Slaag, rammeling, pak rammel.

Da mèns ës toch ongelukkeg getraad: die krègt bekan alle dââge kooëf van eure vènt. = Die vrouw heeft geen gelukkig huwelijk: ze krijgt haast alle dagen slaag van haar echtgenoot.

 

2. Ouderwetse vrouwenmuts, die men met lintjes vastbond onder de kin. [>Oud Nl. koof]

In Bokrijk looëpe soemege vraave nog me[j] een kooëf oep eule kop, zjeust gelèk in den aaven tijd. = In Bokrijk dragen sommige vrouwen nog een oude muts, net zoals lang geleden.

 

kookeneeteke

zn (-), mv: -

1. Spelletje dat vooral meisjes spelen als ze klein zijn. Hierbij bootsen ze een gezin na, waar de moeder- en de vaderrol én kinderen meespelen, afhankelijk van het aantal deelnemers aan het spelletje. Het gewone reilen en zeilen van een huishouden wordt geïmiteerd, en daarbij hoort natuurlijk ook de bereiding van het eten en het eetmaal zelf. Dit onderdeel heet dan kookeneeteke speele. Naargelang de welstand van de ouders hebben de kinderen daarbij het nodige speelgoed (serviesjes, kookvuurtje,...) of anders moeten ze hun fantasie gebruiken.

Moeoe... mak'ik më Marjëtsje kookeneeteke gâân speele? = Mama, mag ik naar Mariette om "huishoudentje" te spelen?

Traave[n] ës iet iëjlemââ[r] anders as kookeneeteke speele. = Huwen en een gezin in leven houden is helemaal niet hetzelfde als kookeneeteke , het gaat er veel ernstiger aan toe dan in het spelletje.

 

 

kookenènsmooke

ww - alleen infinitief

1. Volop bezig met huishoudelijke taken, druk doende hiermee.

Diëj van mij gââ wèrreke, mââ ik moet ooëk altij mââ kookenènsmooke oem den boel âân de kant te krijge, zënne! Èn ik ik ëm giëjn plëzirrekes! = Mijn echtgenoot gaat inderdaad uit werken, maar ik ben ook heel de tijd met het huishouden bezig en om alles een beetje te ordenen, hoor! En ik heb geen ontspanning!

 

kookès

zn (een), mv: kookèsse - verklw: kookèske (e)

1. Vrouwelijke kok, vrouw die kookt voor feesten, eigenlijk iemand die de traiteur- of restaurateurstiel beoefent.

Bij't fiëjst veü[r] onze zjubbelee ëmme me Zjudit as kookès gepakt, èn 't was allemââ iëjl fijn geriëjdgemokt. = Voor het eetmaal ter gelegenheid van ons jubileum, hebben we beroep gedaan op Judith om het eten klaar te maken, en het was allemaal heel lekker klaargemaakt.

 

kool

zn (et), mv: -

1. Koudvuur, wordt meestal gekenmerkt door een donkerblauwe tot zwarte verkleuring van de uiteinden van de ledematen. Wetenschappelijk aangeduid met necrose.

E[j] eïj[g] et kool âân zen tiëjne. = Hij heeft necrose aan zijn tenen, hij heeft koudvuur aan zijn voeten.

 

kooël

zn (een), mv: kooële - verklw: keültsje / kooëltsje

1. Kool, groente.

G'ët mènse die giëjn kooële verdrââge... die krijge dââ krampe van in eule dèrreme. = Je hebt mensen die kool niet goed verteren... ze krijgen dan darmkrampen.

Da maske paast nog altij da de kinnekes oïjt de kooële komme! = Dat meisje gelooft nog altijd dat babietjes uit kolen komen!

Bloemkooël = bloemkool

Boerekooël = groene, gekrulde bladkool

Gruun kooële = groene kool

Rooë kooële = rode kool

Savoejekooël = savooi

Witte kooële = witte kool, zuurkool

 

 

koole

zn (de), =mv

1. Steenkool.

Ge kunt aa koole beïjter al in de zoomer bestëlle; dèn zèn ze dikkels goejekooëper. = Je kan steenkool best al in de zomer inslaan; dan is het vaak voordeliger.

 

2. Figuurlijk.

Oep iëjte koole zitte = ongeduldig zijn, op hete kolen zitten.

 

kôômier / kôômuur

zn (de/ne), mv: kôômiere / kôômuure

1. Kaaimuur.

't Wââter leüpt al oover de kôômuur! = Het water stroomt al over de kaaimuur!

Diëj slèèper ës teege de kôômier geveïjre. = Die sleepboot is tegen de kade gevaren.

 

 

koorenbijter

zn (ne), mv: koorenbijters - verklw: koorenbijterke (e)

1. Libel, waterjuffer.

m'Ëmme[n] e vijverke gemokt in onzen of, èn naa zitte'r gereegeld koorenbijters. = We hebben een vijvertje aangelegd in de tuin, en nu zie je vaak libellen.

 

 

kooterââk

zn (ne), mv: kooterââke - verklw: kooterokske (e)

1. Rakel, haak om het vuur op te rakelen in een kachel. [>middelnl. coten = stoten, porren]

A ge ni braaf zè krègde klop van de kooterââk. = Als je niet braaf bent krijg je een rammeling met de rakel.

 

kootere

ww, verv: kooter - kooterde - gekooterd

1. De kachel oprakelen met een kooterââk . Rakelen in de asbak van de kachel.

Veu da'k nief koole[n] oep de stoof doen, gâân ek z'ës iëjst goe[d] oepkootere. = Alvorens de kachel bij te vullen met steenkool, zal ik het rooster even oprakelen.

 

2. Iets oprakelen, iets tevoorschijn toveren (ook figuurlijk).

Wa zitte wee[r] in aave nees te kootere? = Wat zit je daar in je neus te peuteren?

Moette naa al die aa affeïjres wee[r] oepkootere? = Moet je al die oude herinneringen nu weer oprakelen.

Ëmme z'aa in de papschool ni gezeïj da ge ni[j] in aave neus meugt kootere? = Heeft men je in de kleutertuin niet geleerd dat je niet in je neus mag peuteren?

 

kooterij

zn (de), = meerv

1. Ongeplande en ongecontroleerde uitbreiding van de eigendom door hokken (koote), stalletjes, garages, en dies meer. Meestal wordt voor deze constructies geen bouwtoelating gevraagd.

Bëllege ës toch iëjn van de lande die bekënd ës oem alle kooterij da g'in al d'ofkes trugvindt. Of zëllefs in de bosse, wââ da ze dèn zooëgezij gâân kampeere... = Volgens mij is België echt wel berucht om de hokjes in de tuinen. Zelfs de hokjes die je in de bossen ziet staan, en die zogezegd ten behoeve van "camping" worden opgericht...

 

kootering

zn (een), geen mv.

1. Pak rammel, pak slaag.

As ge naa ni derëkt gââ leüstere, dèn zal ek aa ës een goej kootering geeve. 'k Paas da ge dèn wël zeült verstâân wa da'k bedoel. = Als je nu niet onmiddellijk gehoorzaamt, ga ik je een pak slaag geven. Dan zal je waarschijnlijk wel begrijpen wat ik eigenlijk bedoel.

 

 

kop

zn (ne), mv: koppe - verklw: koppeke (e)

1. Hoofd.

Mene kop slââgt oope[n] èn toe van de koppijn! = Ik heb barstende hoofdpijn.

A g'et ni meugt, lëgt er dèn aave kop bij! = Als je het niet lekker vindt, als je het niet op wil eten, dan blijf je maar koppig en eet je niet!

Kop of lët... wa kiesde? = Kruis of munt, wat kies je?

 

2. Begin van iets, het allereerste stuk.

Âân de kop van 't muziek gâân de vlagge, èn de mèmbers looëpe[n] âân de sjèèt. = Helemaal vooraan het muziekkorps (fanfare) lopen de vendeldragers, en achteraan lopen de aangesloten leden.

Ik kan dââ kop of sjèèt âân krijge. = Ik kan daar kop noch staart aan krijgen.

 

3. Vleesbereiding van stukjes vlees in gelatine of aspic.

In 't Fontèntsje geeve ze een talleürreke kop a ge nen duuvel pakt. = In herberg "het Fonteintje" presenteert men een bordje met kop als je een Duvel bestelt.

 

kopange - oep zene kop ange

ww, verv: ang oep mene kop - ing oep mene kop - oep mene kop gange

1. Met zijn hoofd naar beneden hangen.

Die tablookes ange[n] op eule kop. = Die schilderijtjes hangen ondersteboven.

 

kopbreekerij

zn (de), geen mv.

1. Hoofdbreken, zware overpeinzing, geestelijke inspanning, zorgen, probleemsituatie, gepuzzel.

't Eïj mij iëjl wa kopbreekerij gekost, veu da'k wist oe da'k men meubele in da klaan appartemèntsje moest zëtte, mââ naa zie[g] et er wël goe[d] oïjt. = Het heeft me heel wat hoofdbrekens gekost voor ik wist hou ik mijn meubelen moest schikken in dat kleine flatje, maar het resultaat is toch wel behoorlijk.

 

kopinkas

uitroep

1. Trek het hoofd in! Wordt geroepen als men haasje-over speelt. Maar ook als men met grote objecten manoeuvreert en anderen waarschuwt om op te letten dat ze zich niet zouden stoten.

Kopinkas! 'k Zèn d'er ie mee! = Opgelet, want ik kom er aan en ik heb iets vast waarmee ik je zou kunnen stoten.

 

 

koppe

ww, verv: kop - kopte - gekopt

1. Bij het voetballen, de bal met het hoofd wegstoten.

Èn a't bekan gedâân was, eïjt'em nog een gool binne gekopt. = Toen als de wedstrijd bijna gedaan was, heeft hij met een kopstoot nog een doelpunt gescoord.

 

2. Niet meer tegen iemand willen praten, mokken, koppig zijn.

G'ët van die mènse die kunne koppe ach ës goe[d] aa gedacht zëgt. = Er zijn mensen die lang mokken als je hen rechtuit de waarheid zegt.

 

kopperââl

zn (ne), mv: kopperââle - verklw: kopperoltsje (e)

1. Korporaal, brigadier.

E[n] ës afgezwôôt as kopperââl. = Hij heeft zijn legerdienst beëindigd met de graad van korporaal.

 

kopstâân - oep zene kop stâân

ww, verv: stâân op mene kop - ston oep mene kop - op mene kop gestâân

1. Ondersteboven staan, zowel letterlijk als figuurlijk.

Da postuur ës zooë modèrren, da'che niet wët of da't rècht stââ of da't oep zene kop stââ. = Dat beeld is zo modern, dat je niet beseft of het nu juist staat of ondersteboven.

 

2. Overhoop, toestand van wanorde, ongecontroleerde situatie, wanorde.

Kunde gij d'er ie nog âân oïjt? Da stââ[d] ie[r] allemââ oep zene kop! = Begrijp jij het nog? Het is hier allemaal één grote warboel.

 

 

 

korbiljaar

zn (ne), mv: korbiljaare - verklw: korbiljarrekee (e)

1. Lijkwagen, wagen die wordt gebruikt tijdens de begrafenis. [>Fr. corbillard]

E[n] ës më de korbiljaar iniëjns van't gastoïjs nââ 't kërrekof gedâân. = De overledene werd met de lijkwagen van het ziekenhuis rechtstreeks naar de begraafplaats overgebracht.

 

kornijn

zn (e), mv: kornijne - verklw: kornèntsje (e)

1. Konijn.

In de winter eete wèlle kornijn më proïjme. = In de winter eten wij konijn, bereid met pruimen.

Da kwëkt gelèk kornijne! = Die krijgen zo vlug kinderen, dat het wel zo snel lijkt te gaan als bij de konijnen.

'k Ëm e goe kornèntsje[n] in den diepvries steeke! = Ik heb een lekker konijn ingevrozen.

 

kornisj

zn (een), mv: kornisje - verklw: kornisjke (e)

1. Dakgoot. [>Fr. corniche]

Wa naa? Gââ[d] aa kornisj in't nief zëtte? = Wat is er nu aan de hand - ga je de dakgoot vernieuwen (of herschilderen)?

 

2. Ook figuurlijk gebruikt om "nergens" aan te duiden.

Van't jââr gâân ek oep konzjee nââ kornisj! = Dit jaar ga ik niet op reis!

 

korrènt

zn (een), mv: korrènte - verklw: korrèntsje (e)

1. Krent, gedroogde pitloze druif. [>Nl. krent]

A'k ik ne keek maâk, moet'er altij korrènte in zitte èn een bëtsje rum. = Als ik cake maak, moeten er krenten worden toegevoegd en ook een beetje rum.

 

korrèntebrooëd

zn (e/et), mv: korrèntebrooës - verklw: korrèntebrooëke (e)

1. Rozijnenbrood, brood waar in het deeg krenten zitten.

Bij Zjèfke den bakker zëgge ze da ze goe korrèntebrooëd ëmme, mââ g'ët aave veloo nooëdeg oem van d'iëjn nââ d'ander te raa. = Bij bakker Jozef beweert men dat ze lekker rozijnenbrood hebben, maar er zitten eigenlijk veel te weinig krenten in.

 

 

korrozje

Zie: koerozje.

 

korsee

zn (een/e), mv: korsees - verklw: korseeke (e)

1. Korset, eerder insnoerende en steungevende onderkleding. [>Fr. corset]

Al een sjans vë da mèns da'ze korsees ëmme[n] oïjtgevonne! = Een geluk dat er korsetten bestaan voor die vrouw, om haar op die manier een beter figuur te geven.

 

kot

zn (e), mv: koote - verklw: kotsje

1. Hok, kot.

De krowââge stââ[d] in't kot in den of. = De kruiwagen staat in het hok in de tuin.

 

2. Ook figuurlijk.

Mè[j] iet oep ze kot zitte... = Iets lastig voorhebben, in een lastig parket zitten...

 

3. Gat, ruimte in de tijd.

Tot e kot in de nacht oïjtgâân. = Tot in de late uurtjes de bloemetjes buiten zetten.

Zie ook: kotsje.

 

kotier

zn (e), mv: kotiere - verklw: kotirreke (e)

1. Kwartier, een vierde van een uur.

't Ës kotier nââ den achte. = Het is kwart over acht.

 

2. Kwartier, een "vierde" van een geslacht dier.

Van die koej ëmme ze twiëj schooën achterkotiere oovergaave. = Dat rund leverde twee mooie achterkwartieren op.

 

3. Verblijfplaats, woonplaats, appartement, gehuurde kamers.

Naa da z'oïjtiëjn zèn, eïj ze e kotier guurd oep de Mèt. Schooënder kan ze ni[j]ëmme èn ze zit overal vlakbij. = Nu dat ze gescheiden zijn heeft ze kamers gehuurd op de Markt. Heel mooie kamers en heel centraal gelegen.

 

 

kotsje

zn (e), =verklw, mv: kotsjes

1. Hoerenkast, bordeel.

Die zit in e kotsje... = Dat is een prostituée, ze is prostituée.

 

2. Ansichtkaart, prentkaart.

Vergët giëj kotsje te stuure as g'oep reis gââ, of 'k zèn kwââ! = Vergeet geen ansichtkaart te sturen als je op reis bent, of ik ben boos!

 

Zie ook: kot.

 

kottee

zn (ne/de), mv: kottees

1. Kant, zijde, wijk, streek, buurt. [>Fr. côté]

Die wooëne[n] in ne rââre kottee. Dââ zaa'k toch mââ verzichteg zijn. = Die wonen in een rare buurt. Daar zou ik toch maar opletten.

 

kozze

zn (ne), mv: kozzes - verklw: kozzeke (e)

1. Kozijn, neef.

'k Zèn më mene kozze nââ de voetbal gewëst. = Ik ben met mijn neef / kozijn naar de voetbal geweest.

 

kozzeke

zn (e), =verklw, mv: kozzekes

1. Klein varkentje, big.

Me zèn më de mannekes van de papschool nââ den boer gewëst, èn wëtte wa da ze 't lifste zââge? E kozzeke... = We hebben met de peuters van de kindertuin een bezoek gebracht aan een boerderij, en weet je waarvan ze het meeste hielden? Een biggetje...

 

 

Laatste wijziging 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl