|
zn (een), mv: kôô 2. Kwade vrouw, vrouw die toornig is. Jaademenontsje! As da giëjn kôô ës! = Ja zeg! Als dat geen kwade vrouw is!
Zie ook: kwôô.
kookeneeteke zn (-), mv: - 1. Spelletje dat vooral meisjes spelen als ze klein zijn. Hierbij bootsen ze een gezin na, waar de moeder- en de vaderrol én kinderen meespelen, afhankelijk van het aantal deelnemers aan het spelletje. Het gewone reilen en zeilen van een huishouden wordt geïmiteerd, en daarbij hoort natuurlijk ook de bereiding van het eten en het eetmaal zelf. Dit onderdeel heet dan kookeneeteke speele. Naargelang de welstand van de ouders hebben de kinderen daarbij het nodige speelgoed (serviesjes, kookvuurtje,...) of anders moeten ze hun fantasie gebruiken. Moeoe... mak'ik më Marjëtsje kookeneeteke gâân speele? = Mama, mag ik naar Mariette om "huishoudentje" te spelen? Traave[n] ës iet iëjlemââ[r] anders as kookeneeteke speele. = Huwen en een gezin in leven houden is helemaal niet hetzelfde als kookeneeteke , het gaat er veel ernstiger aan toe dan in het spelletje.
kookenènsmooke ww - alleen infinitief 1. Volop bezig met huishoudelijke taken, druk doende hiermee. Diëj van mij gââ wèrreke, mââ ik moet ooëk altij mââ kookenènsmooke oem den boel âân de kant te krijge, zënne! Èn ik ik ëm giëjn plëzirrekes! = Mijn echtgenoot gaat inderdaad uit werken, maar ik ben ook heel de tijd met het huishouden bezig en om alles een beetje te ordenen, hoor! En ik heb geen ontspanning!
kool zn (et), mv: - 1. Koudvuur, wordt meestal gekenmerkt door een donkerblauwe tot zwarte verkleuring van de uiteinden van de ledematen. Wetenschappelijk aangeduid met necrose. E[j] eïj[g] et kool âân zen tiëjne. = Hij heeft necrose aan zijn tenen, hij heeft koudvuur aan zijn voeten.
koole zn (de), =mv 1. Steenkool. Ge kunt aa koole beïjter al in de zoomer bestëlle; dèn zèn ze dikkels goejekooëper. = Je kan steenkool best al in de zomer inslaan; dan is het vaak voordeliger.
2. Figuurlijk. Oep iëjte koole zitte = ongeduldig zijn, op hete kolen zitten.
koorenbijter zn (ne), mv: koorenbijters - verklw: koorenbijterke (e) 1. Libel, waterjuffer. m'Ëmme[n] e vijverke gemokt in onzen of, èn naa zitte'r gereegeld koorenbijters. = We hebben een vijvertje aangelegd in de tuin, en nu zie je vaak libellen.
kooterââk zn (ne), mv: kooterââke - verklw: kooterokske (e) 1. Rakel, haak om het vuur op te rakelen in een kachel. [>middelnl. coten = stoten, porren] A ge ni braaf zè krègde klop van de kooterââk. = Als je niet braaf bent krijg je een rammeling met de rakel.
kootere ww, verv: kooter - kooterde - gekooterd 1. De kachel oprakelen met een kooterââk . Rakelen in de asbak van de kachel. Veu da'k nief koole[n] oep de stoof doen, gâân ek z'ës iëjst goe[d] oepkootere. = Alvorens de kachel bij te vullen met steenkool, zal ik het rooster even oprakelen.
kootering zn (een), geen mv. 1. Pak rammel, pak slaag. As ge naa ni derëkt gââ leüstere, dèn zal ek aa ës een goej kootering geeve. 'k Paas da ge dèn wël zeült verstâân wa da'k bedoel. = Als je nu niet onmiddellijk gehoorzaamt, ga ik je een pak slaag geven. Dan zal je waarschijnlijk wel begrijpen wat ik eigenlijk bedoel.
kop zn (ne), mv: koppe - verklw: koppeke (e) 1. Hoofd. Mene kop slââgt oope[n] èn toe van de koppijn! = Ik heb barstende hoofdpijn. A g'et ni meugt, lëgt er dèn aave kop bij! = Als je het niet lekker vindt, als je het niet op wil eten, dan blijf je maar koppig en eet je niet! Kop of lët... wa kiesde? = Kruis of munt, wat kies je?
kopange - oep zene kop ange ww, verv: ang oep mene kop - ing oep mene kop - oep mene kop gange 1. Met zijn hoofd naar beneden hangen. Die tablookes ange[n] op eule kop. = Die schilderijtjes hangen ondersteboven.
kopinkas uitroep 1. Trek het hoofd in! Wordt geroepen als men haasje-over speelt. Maar ook als men met grote objecten manoeuvreert en anderen waarschuwt om op te letten dat ze zich niet zouden stoten. Kopinkas! 'k Zèn d'er ie mee! = Opgelet, want ik kom er aan en ik heb iets vast waarmee ik je zou kunnen stoten.
koppe ww, verv: kop - kopte - gekopt 1. Bij het voetballen, de bal met het hoofd wegstoten. Èn a't bekan gedâân was, eïjt'em nog een gool binne gekopt. = Toen als de wedstrijd bijna gedaan was, heeft hij met een kopstoot nog een doelpunt gescoord.
2. Niet meer tegen iemand willen praten, mokken, koppig zijn. G'ët van die mènse die kunne koppe ach ës goe[d] aa gedacht zëgt. = Er zijn mensen die lang mokken als je hen rechtuit de waarheid zegt.
kopperââl zn (ne), mv: kopperââle - verklw: kopperoltsje (e) 1. Korporaal, brigadier. E[n] ës afgezwôôt as kopperââl. = Hij heeft zijn legerdienst beëindigd met de graad van korporaal.
kornijn zn (e), mv: kornijne - verklw: kornèntsje (e) 1. Konijn. In de winter eete wèlle kornijn më proïjme. = In de winter eten wij konijn, bereid met pruimen. Da kwëkt gelèk kornijne! = Die krijgen zo vlug kinderen, dat het wel zo snel lijkt te gaan als bij de konijnen. 'k Ëm e goe kornèntsje[n] in den diepvries steeke! = Ik heb een lekker konijn ingevrozen.
korrènt zn (een), mv: korrènte - verklw: korrèntsje (e) 1. Krent, gedroogde pitloze druif. [>Nl. krent] A'k ik ne keek maâk, moet'er altij korrènte in zitte èn een bëtsje rum. = Als ik cake maak, moeten er krenten worden toegevoegd en ook een beetje rum.
korrozje Zie: koerozje.
kot zn (e), mv: koote - verklw: kotsje 1. Hok, kot. De krowââge stââ[d] in't kot in den of. = De kruiwagen staat in het hok in de tuin.
2. Ook figuurlijk. Mè[j] iet oep ze kot zitte... = Iets lastig voorhebben, in een lastig parket zitten...
3. Gat, ruimte in de tijd. Tot e kot in de nacht oïjtgâân. = Tot in de late uurtjes de bloemetjes buiten zetten. Zie ook: kotsje.
kotier zn (e), mv: kotiere - verklw: kotirreke (e) 1. Kwartier, een vierde van een uur. 't Ës kotier nââ den achte. = Het is kwart over acht.
2. Kwartier, een "vierde" van een geslacht dier. Van die koej ëmme ze twiëj schooën achterkotiere oovergaave. = Dat rund leverde twee mooie achterkwartieren op.
3. Verblijfplaats, woonplaats, appartement, gehuurde kamers. Naa da z'oïjtiëjn zèn, eïj ze e kotier guurd oep de Mèt. Schooënder kan ze ni[j]ëmme èn ze zit overal vlakbij. = Nu dat ze gescheiden zijn heeft ze kamers gehuurd op de Markt. Heel mooie kamers en heel centraal gelegen.
kottee zn (ne/de), mv: kottees 1. Kant, zijde, wijk, streek, buurt. [>Fr. côté] Die wooëne[n] in ne rââre kottee. Dââ zaa'k toch mââ verzichteg zijn. = Die wonen in een rare buurt. Daar zou ik toch maar opletten.
kozze zn (ne), mv: kozzes - verklw: kozzeke (e) 1. Kozijn, neef. 'k Zèn më mene kozze nââ de voetbal gewëst. = Ik ben met mijn neef / kozijn naar de voetbal geweest.
|
Laatste wijziging | 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |