|
kabasse ww, verv: kabas - kabaste - gekabast 1. Arm in arm lopen. Vraave kabasse miëjr as vënte. = Vrouwen lopen vaker arm in arm dan mannen.
kabbele onpers ww, verv: kabbelt - kabbelde - gekabbeld 1. Schiften. [>gewestelijk Nl. karrelen] Nen tijt geleej aa'k rooëm gekocht. Vandeweïjk waa'k em gebroïjke, mââ[r] e was gekabbeld. = Een tijdje geleden had ik verse room gekocht. Deze week wou ik de room gebruiken, maar hij was geschift.
kabbestang zn (ne), mv: kabbestange - verklw: kabbestangske (e) 1. Kaapstander, windas. [>nl. kaapstander]
kaboo zn (ne), mv: kaboos - verklw: kabooke (e) 1. Regenjas met kap. [>Fr. capote] Doed aave kaboo mââr âân, want 't ës âân 't giete. = Doe je regenjas (met kap) maar aan, want het regent hard.
kaderemènt zn (e), mv: kaderemènte - verklw: kaderemèntsje (e) 1. Houten latwerk, raamwerk in hout. [>Fr. cadrement] Naa ëmme z'aat teege da kaderemènt gezët. = Nu heeft men houten panelen op het raamwerk geschroefd.
kaduk bijv nw, tvgl: - 1. Stuk, kapot, verouderd, afgedaan. [>Nl. kaduuk] [>Fr. caduc] 't Ës kaduk! = Het is stuk, het is naar de vaantjes! Diëj rèt më ne kadukke veloo. = Hij rijdt met een fiets die stuk is.
kadul bijw 1. Van de wijs, van de slag, ongewoon, niet normaal functionerend. Dië[j] orlozje slââgt kadul. = Het slagwerk van die klok loopt niet juist. A g'et mij vrââgt, dèn slââgt diëj kèèrel toch wël een bëtsje kadul, zënne. = Als je me om mijn mening vraagt, dan denk ik wel dat die kerel zich hoogst ongewoon gedraagt.
kaffeebeüs zn (een), mv: kaffeebeüzze - verklw: kaffeebeüzzeke (e) 1. Koffiefilter, filter waarin de droge koffie en evt. cichorei wordt gedaan, en waarop dan heet water wordt gegoten om op die manier koffie te bereiden. Me kaffeemasjiem ës kapot. Al een sjans da'k in de kas nog nen aave kaffeepot ëm stâân, më[j] een gewooën kaffeeneüs. = Mijn koffiezetapparaat is stuk. Gelukkig heb ik in de kast nog een oude koffiepot staan, met een klassieke koffiefilter.
kaffeedrasj zn (den), geen mv. 1. Koffiedik, wat overblijft na het zetten van koffie. Vroeger vond men dit in de tas na het drinken van de koffie. Toen werd er ook gesproken van "koffiedik kijken". Nu is het meestal wat overblijft in de filter van het koffiezetapparaat. Va mij meegde gij de kaffeedrasj gerist oep de mëssink smijte. = Als het van mij afhangt, mag je het koffiedik zeker op de composthoop gooien.
2. Koffiedrab, het bezinksel dat soms achterblijft in een tas koffie, als de filter niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Mijn zjat leïj vol kaffeedrasj! Ma'k een ander zjat ëmme? = Mijn tas ligt vol koffiedrab! Mag ik een zuiver tas nemen?
kaffeemasjiem / kaffeemasjien zn (e), mv: kaffeemasjiem/ne - verklw: kaffeemasjiem/neke / kaffeemasjinstsje (e) 1. Koffiezetautomaat. Da's toch e gemak, zooë kaffeemasjiem. Vruuger was da nogal e gesoekel më de kaffeepot èn de kaffeebeüs èn de mooëre. = Toch wel makkelijk, zo een koffiezetautomaat. Vroeger was het toch wel omslachtig met een koffiekan, een koffiefilter en een warmwaterketel.
kajiete ww, verv: kajiet - kajitte - gekajiet 1. Huilen. Wordt in de eerste plaats gebruikt om huilende dieren aan te geven. Diëj[n] ont eïj[j] iëjl de nachtlank stâân kajiete[n] âân de veurdeur. In pleüts da ze da biëjst binnepakke! = Die hond heeft heel de nacht voor de deur staan huilen. Men had hem toch beter binnen gelaten.
2. Huilen bij mensen, hard roepen, meestal vanwege pijn maar ook wel om aandacht te trekken. In dit laatste geval heeft het woord ook de bijbetekenis, dat er een zeker ongemak is verbonden aan het moeten aanhoren van dit lawaai. A ge naa ni stopt më kajiete, dèn zal'ek aa sebiet ës een rammeling geeve! Dèn wëtte iniëjns wââroem da'che blèt! = Als je niet onmiddellijk stopt met huilen, zal ik je een pak slaag geven! Dan heb je tenminste een reden om te huilen!
kajotter zn (ne), mv: kajotters - verklw: kajotterke (e) 1. Iemand die bij de KAJ is (de Katholieke Arbeidersjeugd). Die gâân alle zondââge nââ de kajotters. = Ze komen alle zondagen bijeen met de KAJ-ers.
kajotterkliëjd zn (e), mv: kajotterkliëjre - verklw: kajotterkliëjke (e) 1. Overgooikleedje, tuniek, kleedje dat men over andere kleren aantrekt. 'k Sal agaa e kajotterkliëjke[n] ooverslââge. = Ik ga vlug een tuniek aantrekken.
kak zn (de/ne), mv: - verklw: kakske (e) 1. Uitwerpsel, drol, uitscheiding. Dââ leïj ne kak oep't strâât. Da zal wee van nen ont zijn... = Er ligt een drol op het trottoir. Dat zal weeral van een hond zijn...
2. Ook figuurlijk. Zene kak inaave. = Zich inhouden, iets niet uitvoeren (op het laatste moment) wat oorspronkelijk toch gepland en afgesproken was. Da's giëjne kak! = Dat is niet min! Dat moet je niet onderschatten! Dat krijg je niet zonder moeite!
kakke(le)foe zn (ne), mv: kakke(le)foes 1. Hondenuitwerpsel, hondedrol, keutel. 't Strâât leïj[d] iëjlemââ vol kakkelefoes - Vies, ë! = Er liggen veel (honden-)keutels op straat - Vies!.
kakkejoo zn (de), geen mv. 1. Cacaodrank, drank van cacaopoeder en water of melk. [>Nl. cacao] Nââ de turrenlës ëmme'kik altij goesjting veü een zjat kakkejoo. = Na de les lichamelijke opvoeding heb ik altijd trek in een glas cacaomelk. Opmerking: niet verwarren met kakkezjoo! Zie ook: sjokkelattekaffee.
kakkenësje zn (e), =verklw, mv: kakkenësjes 1. Benjamin, jongste van het gezin. Waarschijnlijk zo genoemd omdat dit de laatste persoon was in het gezin die zindelijk geworden is. [>Ndl. kakkenestje] 't Ës na ni oemda ge't kakkenësje zè, da ge van ons moet proffeteere! = Het is niet omdat je de jongste bent, dat je van ons misbruik moet maken.
kakkentist zn (ne), mv: kakkentiste - verklw: kakkentisje (e) 1. Scheldnaam voor iemand die vlug bang is en eigenlijk niet veel durft; meestal goed bedoeld. Gââ'me diëj kakkentist in de ploeg zëtte? Dââ paas ekik naa toch wël 't mijn oover, së! = Gaan we die bangerik echt in de ploeg opstellen? Daar heb ik dan toch wel mijn bedenkingen tegen, hoor!
kakkezjoo zn (een), mv: kakkezjoos - verklw: kakkezjooke (e) 1. Fier en protserig meisje. Zie medam kakkezjoo dââ naa looëpe! = Kijk nu toch eens hoe aanstellerig ze daar loopt. Opmerking: niet verwarren met kakkejoo!
kakstoel zn (ne), mv: kakstoele - verklw: kakstoeleke (e) 1. Kinderstoel, al dan niet van een WC-potje voorzien. Naa ëmme ze spesjaal kakstoele oem kindere mee[j]âân tââfel te zëtte. = Nu heeft men (hoge) kinderstoeltjes, zodat de kinderen mee aan tafel kunnen. Diëj klaanen[n] ës van zene kakstoel gepatottert. = Dat kind is uit zijn (kinder)stoel gevallen. 2. Nachtstoel, stoel met een WC-pot. Toen a'k in de klinik lag, was'ek blij datter ne kakstoel op de kââmer stont. = Toen ik in het hospitaal was, vond ik het goed dat er een nachtstoel op de kamer stond. Zie ook: kakkedoo, kakkedooris.
|
Laatste wijziging | 08-06-2008 - Toevoegen afbeelding 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |