kroche
ww, verv: kroch - krochte - gekrocht
1. Geweld zetten om te kunnen afgaan.
'k Ëm een uur oep 't gemak
zitte kroche, mââ 't goeng ni. = Ik heb erg lang op de WC
geprobeerd om af te gaan, maar het lukte niet.
kroenkel
zn (ne), mv: kroenkels - verklw: kroenkeltsje (e)
1. Kronkel, bocht, draai. [>Nl.
kronkel]
De kërrek van Blââsfëlt leïj
zjeüst achter diëj kroenkel dââ. = De kerk van Blaasveld
ligt net achter die bocht (in de weg).
|
|
kroet
zn (een), mv: kroete - verklw: kroeteke (e)
1. Korst, harder gebakken gedeelte.
[>Fr. croûte]
Die kroet ës zooë èt gebakke da'che
ze ni kunt bijte. = Die korst is zo hard, dat je ze niet kunt stukbijten.
2. Roofje op een wond, gestold bloed.
Past oep dach'er 't kroeteke ni afstoempt!
= Stoot je niet opnieuw, zodat de wonde dicht blijft.
|
kroetekes
zn, =mv, =verklw
1. Korstjes die in boter worden gebakken om dan
heet in dikke soep te doen.
Èètsoep më kroettekes, da smokt!
= Erwtensoep met korstjes, dat is pas lekker!
|
kroïjnoot
zn (de), geen mv.
1. Muskaatnoot, als kruid dat bij de bereiding
van eten wordt gebruikt.
Ik ëm toch liever vès gerapste
kroïjnoot as da g'em gemââle in e pottkeke keüpt in de winkel.
= Geef mij maar versgeraspte muskaatnoot dan deze die je gemalen
en voorverpakt koopt in de winkel.
zn (een), mv: kroïjnoote - verklw (zelden): kroïjnotsje
(e)
2. Muskaatnoot, kruidnoot, vrucht van de muskaatboom.
[Lat. myristica fragrans]
Bij Mèrie stââ de kroïjnoot
in rëklam: 5 kroïjnoote vë tien frang. = Bij Maria is er
een reclameaanbieding voor muskaatnoot: 5 muskaatnoten voor 10 frank.
|
|
|
kroïjpinneke
zn (e) =verklw, mv: kroïjpinnekes
1. Klein en armtierig huisje.
Vruuger leïjfde de mènse dikkels
in e kroïjpinneke en naa wille z'allemââ grooët wooëne. =
Vroeger leefde men vaak in kleine huisjes, en nu bouwt men meestal
grote huizen.
|
kroïjs
zn (e) mv: kroïjze - verklw: kreüske (e)
1. Kruis, kruisteken. [>middelnl. cruce,
cruse, cruys] [>Lat. crux]
In de klas ang nèffe't podrët van de
keuning èn de keuningin et kroïjs. = Vroeger leefde men vaak in kleine
huisjes, en nu bouwt men meestal grote huizen.
2. Gedeelte tussen de benen, meestal gebruikt om dat deel
van een broek aan te duiden.
Diëj ze kroïjs angt tusse zen knieje.
= Het kruis van zijn broek bevindt zich ter hoogte van zijn knieën. Met
andere woorden: hij draagt zijn broek te laag.
3. Ook figuurlijk.
Mokt dââ mââ[r] e kroïjs oover, manneke!
Dèn odde mââ beïjter moete liëjre! = Vergeet dat maar, kereltje!
Dan had je maar beter moeten studeren!
Zie ook: kreüske.
|
kroïjslieveniëjr!
uitroep
1. Uitroep van verbazing, omdat men schrikt, uit
angst, omdat iets slecht afloopt, waarbij men Christus aanroept.
Kroïjslieveniëjr! Z'eïj gebotst
më[j] eure[n] ottoo, èn ee[n] ës pèèrtotal. = Christus! Ze
heeft gebotst met de auto, en de wagen is total loss.
zn (ne), geen mv.
2. Christus, dan vooral op het kruisbeeld. Samentrekking
van "kruis" en "lieve heer".
In ëlleke kââmer angt er bij
da mènske ne kroïjslieveniëjr boove de deur. = In elke kamer
hangt er bij dat vrouwtje een kruisbeeld boven de deur.
|
krokstiëjn
zn (ne), mv: krokstiëjne - verklw: krokstiëjntsje (e)
1. Pit van een vrucht.
't Ambetantste[n] âân krieke[n] ës
da ch'er de krokstiëjn altij moet oïjtââle. = Het lastigste aan het
eten van krieken is dat je er pit altijd moet uithalen.
krollekop - krollekeskop
zn (ne) - mv: krolle(kes)koppe - verklw: krolle(kes)koppeke
(e)
1. Iemand met krulhaar.
Ëdde diëj klaane krollekop gezien? = Heb je dat
kereltje met het krulhaar gezien?
'k Paas da zooëne krollekeskop toch gemakkelek ës, zënne.
Ge stââ dââ më[j] oep èn ge gââ dââ më slââpe = Ik ga ervan uit dat
krulhaar gemakkelijk is. Je komt daar mee uit je bed en je gaat er mee slapen
(zonder dat je er eigenlijk iets moet aan doen).
kropsalâât
zn (ne), mv: -
1. Kropsla, latuw, groene sla.
Van alle soorte salâât da'che
naa kunt krijge, eet'ekik nog altij lifst van al gewooëne kropsalâât.
= Van alle soorten sla die je nu in de winkel vindt, gaat mijn voorkeur
nog steeds uit naar gewone kropsla.
|
|
kropsëlder
zn (ne), mv: kropsëlders
1. Voetselder, witte selder.
Kropsëlder oïjt dooëze ë toch
veel gemakkeleker as vèsse sëlder geriëjt mââke. = Het is
toch makkelijker om voetselder uit blik te namen, dan verse witte
selder te bereiden.
krop(pes)vol
bijv nw, tvgl: -
1. Stampvol, overvol, meer beladen dan voorzien,
over het uiterste beladen of gevuld, als een samengeperste massa.
De danszââl zat kroppesvol.
As dââ brand zaa oïjtbreeke, da zaa wa zijn, zënne! = De
danszaal zat meer dan afgeladen vol. Als er brand zou ontstaan,
zou het een echte ramp worden, hoor!
|
|
krosjët
zn (e), mv: krosjëtte - geen verklw.
1. Haaknaald, haakpen. [>Fr. crochet]
Ëdde gij mij krosjët soems ieveran
zien ligge? 'k Weet begot nemiëj wââ da'k et gelââte[n] ëm. = Heb
jij mijn haakpen soms ergens gezien? Ik weet potdorie niet meer waar ik
ze achtergelaten heb.
krosjteere
ww, verv: krosjteer - krosjteerde - gekrosjteerd
1. Haken, haakwerk maken. [>Fr. crocheter]
Z'ës kaassekes âân't krosjteere vër
eure klaane. = Ze haakt sokjes voor haar zoontje.
|
krot
zn (een), mv: krotte - verklw: krotteke (e)
1. Gammele woning, huis dat eigenlijk niet meer
bewoonbaar is, dat enkel nog geschikt is om af te breken. Wordt
in het dialect echter ook gebruikt om een slecht onderhouden woning
aan te duiden.
Ge meug et eur ni kwââlek neeme
oemda ze zooë aat ës, mââ eur oïjzeke ës iëjlemââ onderkomme - 't
ës iëjrder een krot. = Je kan het dat vrouwtje niet kwalijk
nemen omdat ze al bejaard is, maar haar huisje is helemaal verkommerd.
Het is eigenlijk eerder een krot(woning).
2. Ook figuurlijk.
Krot èn kompanie! =
Armoede! Aangeven dat men niets heeft.
|
krotter
zn (ne), mv: krotters - verklw: krotterke (e)
1. Iemand die niets aankan, sukkelaar, nietsnut.
Ne krotter van ne sjotter. =
Een sukkelaar, die voetballer.
|
krôwââge
zn (ne), mv: krôwââges - verklw: krôwôgske (e)
1. Kruiwagen.
'k Zèn mene krôwââge[n] oep
't vëlt vergeete. = Ik heb mijn kruiwagen op het veld achtergelaten.
2. Figuurlijk: een ruggensteun, een duwtje in de
rug om iets te bereiken.
Vër oep't gemiëjntenoïjs te
kinne wèrreke, ëdde ne goeje krôwââge nodig. = Om een vaste
betrekking bij de gemeentelijke diensten te verwerven, is het belangrijk
dat je de juiste man op de juiste plaats kent, die je daarbij wil
helpen.
Zie ook: keürrewââge.
|
kummelee
zn (ne), mv: kummelees - verklw: kummeleeke (e)
Zie: kimmelee.
kuttelèkkerke
zn (e), = verklw, mv: kuttelèkkerkes
1. Klein schoothondje, waarschijnlijk zo genoemd omdat
het inderdaad meestal op schoot zit bij de bazin.
Ge meug et naa kwââlek neeme of ni,
mââ ik wil ni[j] ëmme da ge da kuttelèkkerke[n] oep mene sjèènslôôn lët
zitte! = Je mag het me kwalijk nemen, maar ik laat niet toe dat jouw
schoothondje op het bankstel zit!
kuupedoo / kiepedoo
zn (ne), mv: kuupedoos / kiepedoos - verklw: kuupedooke
/ kiepedooke (e)
1. Klein kindje, dat er meestal in zijn blootje bijstaat.
[>Nl. Cupido]
E stâât in zene kuupedoo = hij
staat in zijn blootje.
2. Rakker, rekel, grappenmaker. [>Nl.
Cupido]
Gij zè nogal ë ne rââre kiepedoo, zënne!
= Jij bent me er eentje, hoor!
kuzze
zn (e), mv: kuzzes - verklw: kuzzeke
Zie: kizze.
|