|
komaf zn (de), geen mv. 1. Afkomst, afstamming. Van goeje komaf zen = van aanzienlijke afkomst zijn, welgesteld of van de hogere burgerij. Van simpele komaf = van eenvoudige, alledaagse afkomst.
komafmââke ww, verv: mââk komaf - mokte komaf - komafgemokt 1. Korte metten maken met, weinig omslag maken, genadeloos optreden, vlug werk maken van iets. Da[d] eïj ie naa al lank genoeg geduurd, zënne! Me zëlle[n] ier ës keütte komafmââke... = Het heeft hier intussen al lang genoeg geduurd, hoor! We zullen er direct eens korte metten mee maken...
komeere ww, verv: komeer - komeerde - gekomeerd 1. Voortdurend praten, bezigheid van een komeer. At goe weer ës, stâân z'in 't strâât te komeere. = Als het mooi weer is staan de vrouwen op straat te roddelen.
komeïjn uitroep 1. Komaan! Verbastering van de Engelse uitdrukking "come on", die vaak werd gebruikt als de kinderen cowboy en indiaan speelden. [>Eng. come on] [>Nl. komaan] Komeïjn manne, me gâân kooboïjke èn indijontsje speele. = Kom jongens, we gaan cowboy en indiaan spelen.
kommande zn (een/de), mv: kommandes 1. Bestelling. [>Fr. commande] E[n] eïj een iëjl kommande wijn gedâân bij den Bèère. = Hij plaatste een grote bestelling wijn bij Albert.
2. Bevel, commando. [>Fr. commande] Diëj doe da nï oep kommande zënne, dââ moete veu betââle! = Hij doet dat niet zomaar op bevel, maar alleen tegen vergoeding.
kommèrs zn (de/een), mv: kommèrse - verklw: kommèrske (e) 1. Zaken, handel, bedrijvigheid, winkel. [>Fr. commerce] [>Nl. commercie] Van as em joenk was, eïjt em altij en ijge kommèrs wille[n] ëmme. = Van in zijn jeugd heeft hij altijd gezegd om een eigen zaak te willen voeren. Wèlle doen gereegeld kommèrs më[j] wijnkastiëjl in Frankrijk. = We doen regelmatig zaken met een kasteel in Frankrijk waar wijn wordt verbouwd / verhandeld. Zitte gij ooëk in kommèrs? = Doe jij ook zaken?
kommèrsman / kommèrsvraa zn (ne/een), mv: kommèrsmanne / kommèrsvraave - verklw: kommèrsmanneke / kommèrsvraake (e) 1. Zakenman / zakenvrouw, winkelier(ster), handelaar(ster). [>Fr. commerce] [>Nl. commercie] Dââ moette ne goeje kommèrsman veu zijn, oem zooë'n zââk binne te rijve. = Je moet een goede zakenman zijn om een dergelijk contract binnen te halen. Zëgt wa ge wilt; mââ 't ës veüral oemda zij zooën goej kommèrsvraa ës, da[d] eule zââke zooë goe floreerde. = Je mag beweren wat je wil, maar het is vooral te danken aan het feit dat zij zo een goede zakenvrouw is, dat hun zaak zo goed draait.
kommësvee / kommilfoo zn (ne), mv: - 1. Voorkomen, uiterlijk, opgetut "zoals het hoort" bij speciale gelegenheden. [>Fr. comme il faut] Da''s een iëjl pronte medam - Onderoïjt veü die[j] eure kommilfoo! = Dat is een dame die er goed uitziet en de nodige aandacht aan haar uiterlijk besteedt. Ze toont zich altijd van haar beste kant. Amaj! Die[j]eïj nogal ne kommësvee! = Die dame heeft zich behoorlijk opgetut (waarschijnlijk met de bedoeling op te vallen).
2. Voorkomen, maar dan eerder in de betekenis van goed gebouwd zijn. Meer specifiek voor dames: grote borsten hebben. Nèffe die[j] eure kommësvee kun[d] ooëk ni nèffe zien! = Je kan moeilijk naast zo een grote boezem kijken! Më zooëne kommilfoo zien z'aa natierlijk stâân! = Als je zo opvallend grote borsten hebt, ziet iedereen je natuurlijk onmiddellijk.
kompasjeus bijv nw, tvgl: kompasjeus - kompasjeuzer - kompasjeust 1. Vol medelijden; de eigenschap hebbend om vlug medelijden te hebben met iemand. [>Fr. compassion] Ôôô, mââ dad'ës naa ëcht e kompasjeus mèns. = Dat is een vrouw die met iedereen medelijden heeft.
kompasse zn (de), mv: - 1. Medelijden, medeleven, medevoelen. [>Fr. compassion] Ge moet më mij giëjn kompasse[n] ëmme[n], oemes. = Je hoeft met mij geen medelijden te hebben, hoor. Z'ëmme[n] eur oïjt kompasse binnegepakt. = Men had zoveel medelijden met haar dat men haar in huis heeft genomen.
komterësâân zn (ne), mv: komterësââne - verklw: komterësââneke (e) 1. Lingerie, lang onderkleed, combinatie van hemdje en onderrok. [>Fr. combinaison] Më Nievejââr kocht veü zen vraa miëjstal lèènzjerie, beveurbëlt ne komterësâân më kant. = Als nieuwjaarsgeschenk kocht hij voor zijn vrouw meestal lingerie, bijvoorbeel een onderjurk met kanten boordsel. Zie ook: komminnezôôn.
komunnekant zn (ne), mv: komunnekante - verklw: komunnekantsje (e) 1. Communicant, persoon die zijn communie doet. 'k Zèn e zondag nââ de komunnekante gâân zien - z'aa allemââ e pââterskliëjd âân, de joenges een bèèzj en de maskes e wit. = Zondag ben ik gaan kijken naar de plechtige communicanten - ze droegen allemaal een pij, dat van de jongens was ecru en dat van de meisjes wit.
2. Figuurlijk: onschuldig iemand. Of iemand die zich als de onschuldigheid zelf voordoet. Ziet em dââ naa stâân! Iëjst sjot em zenen bal deu m'n roïjt, èn naa ës't persies ne plëchtige komunnekant diëj va niks wët. = Zie hem daar staan! Eerst trapt hij zijn voetbal door mijn raam, en nu is hij net de onschuld zelve.
konjèèr zn (ne), mv: konjèèrs - verklw: konjèrreke (e) 1. Profiel, hoekijzer, profielstaal, stalen ligger.
konnèpeg bijv nw, tvgl: konnèpeg - konnèpeger - konnèpegst 1. Moedwillig, dwars, tegendraads. G'ët van die joeng die zooë konnèpeg zèn, dache ze më eule koppe teege de mier zot slââge. = Er zijn kinderen die zo erg tegendraads kunnen zijn dat je ze een rammeling zou willen geven.
konsël zn (et), geen mv 1. Consultatie, raadpleging. [>Nl. consultatie] [>Fr. conseille] Oep konsël gâân = naar de praktijk van de dokter gaan voor een onderzoek.
2. Beraad, beraadslaging, overleg, vergadering. De doktoors aave konsël = de artsen bespreken samen de resultaten van een onderzoek van één of meerdere patiënten.
konteklètser zn (ne), mv: konteklètsers - verklw: konteklètserke (e) 1. Zweep(je). Staate kindere leüstere wël ache më't konteklètserke komt. = Stoute kinderen luisteren wel als ze slaag gaan krijgen, als je met de roede dreigt.
kontèntemènt zn (-), geen mv 1. Blijdschap, tevredenheid, goed gevoel. [>Fr. contentement] Van puur kontèntemènt sloeg da[d] ontsje më ze sjètsje teege't salontââfeltsje èn alle gelââze viele[n] oemvèèr. = Het hondje was zo blij dat het van blijdschap met zijn staart tegen de salontafel klopte, en daardoor vielen alle glazen om
konterverdrôôd bijv nw. 1. Contrair, tegengesteld, tegenstrijdig. [>Fr. contraire] + [>Nl. verdraaid] 'k Verstâân ni wââroem da gij altij zooë konterverdrôôd moet zijn. = Ik begrijp echt niet waarom jij altijd zo tegendraads bent. Aa'k geweete da da zooë ne konterverdrôôde vènt was, dèn aa'k em nooëtofvanzjeleïjve ni[j] âângenoome. = Had ik geweten dat hij zo een tegendraads type was, dan had ik hem nooit aangeworven Zie ook: teegetrëgeer.
kontrââr / kontrèèr bijv nw, tvgl: kontrââr / kontrèèr - kontrâârder / kontrèèrder - kontrâârst / kontrèèrst 1. Tegengesteld, strijdig, tegendraads. [>Fr. contraire] Ge moet ni zooë kontrèèr doen! = Je moet niet zo tegendraads zijn. Ne kontrââre vènt da dad ë, sëch! = Hij is een tegendraadse kerel, zeg!
bijw 2. Integendeel. [>Fr. au contraire] Zèlle zaa da't ne zwètte was. Mââr oo kontrèèr: 't was ne witte! = Zij beweerden dat het een zwarte was. Integendeel: het was een witte!
kontrèère zn (ne), mv: - 1. Dwarsligger, iemand die opzettelijk lastig doet. [>Fr. contraire] Ook in de ontkennende betekenis. Da's giëjne kontrèère, zënne! = Hij doet echt niet moeilijk, hoor! Ëmme z'aa soems gezeïj da gij ie de kontrèère moest speele? = Hebben ze je soms gevraagd om hier de tegendraadse te zijn?
2. Verkeerd iemand, meestal gezegd van een homo. Zie mââr oïjt wa da ge doe më da vèntsje, want da's ne kontrèère. = Let maar op je tellen met die man, want hij is homo.
kontrol zn (de/ne), mv: - 1. Controle, nazicht. M'ëmme[n] in de winkel kontrol gat van d'aksijze, oep de likeure. = De diensten van de accijns hebben controle gedaan op het in- en uitschrijven van de likeuren. De polis zaa veel miëjr moete kontrol doen oep te rap raa, verkiëjrd parkeere, deu't rooët licht raa, ... Ën a't nooëdeg ës moete ze mââ wa bonnekes oïjtdiëjle! = De politie zou meer toezicht moeten houden op overdreven snelheid, foutief parkeren, door het rode licht rijden, ... En als het nodig blijkt, moeten ze overtreders beboeten!
2. Auto-inspectie. 'k Wil mijne[n] ottoo verkooëpe, mââ dèn moete'k nââ de kontrol èn 'k paas da'k e pââr gotsjes gâân krijge! = Ik wil mijn auto verkopen, maar dan moet ik naar de auto-inspectie en ik vermoed dat er een aantal dingen zullen worden afgekeurd.
konzjee zn (de), mv: konzjees 1. Vakantie, verlof. [>Fr. congé] 'k Ëm een weïjk konzjee gat. = Ik heb een week vakantie gekregen. 'k Gâân oep konzjee nââ Deütsland. = Ik ga met vakantie naar Duitsland.
konzjèm zn (ne), geen mv 1. Veertiendaagse uitbetaling van het loon, salaris.
|
Laatste wijziging | 14-06-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |