|
klijgëld zn (et), verzamelnaam 1. Wisselgeld, muntstukken. [>Nl. kleingeld, wisselgeld] 'k Ëm më nievejââr nen iëjle zak klijgëld nââ de bank gedâân oem oep onze klaane zene spâârboek te zëtte. = Als nieuwjaarsgeschenk heb ik een zak wisselgeld naar de bank gebracht om op het spaarboekje van onze zoon te storten.
klingeleïjr / klungeleïjr zn (ne), mv: klingeleïjre - verklw: klingelèrreke (e) 1. Klungelaar, iemand die klungelt. [>Nl. klungel] Aa'k da geweete, dèn aa'k diëj klingeleïjr ni in oïjs geült! = Had ik dat op voorhand geweten, dan had ik die klungelaar niet binnengehaald.
bijw 2. Volledig, helemaal. Dad ës er naa klink nèffe, së! = Dat is er helemaal naast, hoor. Da zènne'k ik naa klink vergeete! = Dat ben ik helemaal vergeten! Dat ben ik volledig uit het oog verloren!
klinkâât zn (ne), mv: klinkââte 1. Klinkaard, soort hard gebakken baksteen uit Boom. [>gewestelijk Nl. klinkaard, klinkker] Een oïjs gebaat më klinkââte. = Een huis gebouwd met klinkaards.
2. Dommerik, iemand die dwaze dingen doet, al dan niet onwetend. A ge naa ni beïjter wist, ë klinkâât? = Je weet wel beter, gekkerd.
klinkendenambras zn (-), uitdr. 1. Grote ruzie, die met veel lawaai en beweging gepaard gaat. Ge kunt naa[j] al ës woorden ëmme, mââ bij da koppel ës't alle dââge klinkendenambras. = Het gebeurt al wel eens dat iemand ruzie maakt, maar bij dit paar is het alle dagen geroep en getier.
klippel zn (ne), mv: klippels - verklw: klippeltsje (e) 1. Domoor, dommerik. [>gewestelijk Nl. kluppel, knuppel] Stoeme klippel! Wââroem doede da naa? = Domoor! Waarom doe je dat nu? Zie ook: kluppel.
klodderont zn (ne), mv: klodderonne - verklw: kloderontsje (e) 1. Letterlijk: natte en onverzorgde hond. Ge moet aave klodderont ës in bad steeke, want e ziet er iëjl vies oïjt. = Je moet die die vieze hond van jou eens in bad stoppen.
2. Figuurlijk: nat en helemaal uitgeregend persoon. 'k Zèn toch mââ deu die vlââg gelooëpe, mââ dââmee zèn ek naa zooë nat as ne klodderont! = Ik besloot om toch maar door de regenbui te lopen, met als gevolg dat ik nu helemaal doorweekt ben.
kloefer zn (ne), mv: kloefers - verklw: kloeferke (e) 1. Groot iemand, groot iets. Amaj! Wa ne kloefer! = Nou zeg! Dat is pas groot!
2. Grote pantoffel of schoen. [>Nl. kloef = klomp, holsblok] Amaj, die[j]eïj nogal kloefers âân... Zeeker nen fèftech! = Die (dame, juffrouw) draagt vreselijk grote schoenen... Zeker een maat vijftig!
kloefkapper zn (ne), mv: kloefkappers - verklw: kloefkapperke (e) 1. Iemand die iets (of alles) verkeerd doet, klungelaar. Oorspronkelijk is een kloefkapper een klompenmaker. Gij se kloefkapper! Koste da naa ni beïjter doen? = Klungelaar! Kon je dat niet beter doen?
kloekepis zn (de), geen mv. 1. Tafelbier, bier met een flauwe smaak en een laag alcoholgehalte. In pleüts van een goej pint kreege me e glas kloekepis veur onze neus gezët. = In plaats van een stevige pint zette men ons een glas tafelbier voor de neus.
klooët zn (ne), mv: klooëte - verklw: kleütsje (e) 1. Kloot, testikel. [>Nl. kloot = vulgair voor teelbal] Ne vènt më klooëte[n] âân ze lijf! = Een man die alles durft, een man met veel lef. 't Ës nââ de klooëte! = Het is naar de vaantjes. Amaj, m'n klooëte! = Verwensing, uitdrukking van volledige verbazing.
zn (ne), mv: klooëte - verklw: kleütsje (e) 2. Aanduiding van een eerder domme of te goed getrouwe man. [>gewestelijk Nl. kloot] Gij zè nen oemnoëzele klooët... = Jij vertrouwt de mensen te gemakkelijk... Dad ës naa ëcht ne goeje klooët - diëj meugd'alles vrââge. = Dat is echt een goedschikse man, een makkelijk om te praten persoon, iemand van wie men veel gedaan krijgt. Daar mag je alles aan vragen.
klooëte ww, verv: klooët - kleütte - gekleüt 1. Pesten, plagen. Vergelijkbaar met het Franse couilloner. [>Spreektaal Nl. kloten] Moete'k aa ës wa klooëte? = Zal ik je eens een beetje pesten?
2. Stelen, pikken, jatten, bedriegen. Diëj[n] eïj mene portefoejl gekleüt! = Hij heeft mijn portefeuille gestolen.
3. Knoeien, iets maar met heel veel moeite voor elkaar krijgen, iets eigenlijk niet kunnen. Wa zitte dââ naa te klooëte? Zegt dèn da g'er niks van kint, èn dèn zal ek ik et wël doen! = Wat zit je daar toch weer te klungelen? Zeg dan onmiddellijk dat je het niet kan, dan doe ik het wel!
klooëterij zn (de), geen mv. 1. Kloterij, pesterij, bedriegerij, bedrog. [>Nl. kloterij = spreektaal] Ës da naa gedâân më die klooëterij? Sebiet doe da manneke ne veüsseschrik oep vë de rëst van ze leïjve! = Is het nu bijna gedaan met die pesterij? Anders doet dat jongetje nog een angsttrauma op voor heel zijn verdere leven.
2. Wordt ook gezegd van een opdracht die slechts met veel moeite kan worden volbracht. Ik oop da die klooëterij goed afleüpt, èn da me sebiet trug wèrrem wââter ëmme. As ne looëdgieter da[d] ie aa moete komme rëpareere aa me nog belange ni kleïjr gewëst. = Ik hoop dat die knoeierij op een goeie manier afloopt, en dat we straks weer warm water hebben. Als een loodgieter dit had moeten herstellen, had het nog in lange niet klaar geweest.
klooëtput zn (ne), mv: klooëtputte - verklw: klooëtputteke (e) 1. Een klein putje dat bedekt wordt met allerhande materiaal (takjes, gras, stro, blaren, aarde) zodat het niet opvalt. Een achteloos voorbijganger die hierop trapt valt dan in het putje. Deze techniek werd waarschijnlijk geleerd uit de vroegere oorlogs- of avonturenfilms. As wij klaan manne wââre dèn mokte me oep't Schèrrep Zand dikkels klooëtputtekes, èn van in de boskes zââge me dèn of dat er imand in trapte. = As we jonge knapen waren, dan maakten we op het Scherp Zand vaak klooëtputtekes, en van in het struikgewas keken we dan naar de mensen om te zien of ze er in trapten.
klooëtwèg zn (-), geen mv 1. Korte vlucht bij het duivenspel???
klooëtzak zn (ne), mv: klooëtzakke - verklw: klooëtzakske (e) 1. Lastig iemand, iemand die graag andere mensen pest. [>Nl. klootzak] Die klooëtzak kan'et ni lââte oem ander mënse 't ambeteere. = Die vervelende persoon kan het niet laten om anderen te pesten.
2. Goedschiks iemand. Iederiëjn vind aa ne goeje klooëtzak. = Iedereen vindt jou een goede knul.
klot zn (een), mv: klotte - verklw: klotteke (e) 1. Kluit, klont. [>gewestelijk Nl. klot] Me'ne was lag te blijke èn diëj staaterik eïjt er een klot jèèr oepgeroeid. = Mijn was lag te bleken (op de bleek) en die stoute rakker heeft er een kluit aarde opgegooid.
klotteke zn (e), =verklw, mv: klottekes 1. Klontje suiker, suikerklontje. [>Nl. klontje] Ik doen twiëj klottekes in men zjat. = Ik doe twee klontjes suikerin mijn kop koffie.
kluts zn (een), mv: - 1. Vermogen om nuchter na te denken. 'k Zèn iëjlemââ mene kluts kwijt. = Ik ben er helemaal van onder de indruk.
2. Ook een restje drank in een glas of een fles. E was zat want e[n] aa alle klutskes oïjtgedroenke! = Hij was dronken want hij had alle restjes uitgedronken.
3. Hoeveelheid van 25 kg. 'k Gâân bij den boer een kluts petatte[n] ââle. = Ik haal bij de tuinier 25 kg aardappelen.
klutse ww, verv: kluts - klutste - geklutst 1. Dooreenmengen, door slaan of kloppen of hevig roeren mengen. [>Nl. klutsen] E geklutst aareke = een roerei. Ëd'alles goe dee[r] iëjn geklutst? = Heb je alles goed gemengd?
|
Laatste wijziging | 14-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |