|
2. Vulgaire benaming voor hand. Diëj[n] eïj nogal klaave, zënne! = Hij heeft heel grote handen, hoor! Blèft më[j] aa klaave va me lijf. = Blijf met je vieze handen van me af.
3. Klem, valstrik. In een klaa trappe = in een klem trappen, waardoor men vast zit.
zn (ne), mv: klaave 4. Klauwende beweging. Imand ne klaa geeve = naar iemand klauwen.
klaane zn (ne), mv: klaan - verklw: klèntsje (e) - vrwlk: klaan (een) 1. Een kleine jongen. Da[d] eïj[j] aave klaane gedâân! = Dat heeft jouw zoontje gedaan.
klaantwiëjke zn (e), =verklw, mv: klaantwiëjkes 1. Schoppentwee in het kaartspel. Bij 't wippe tëlt e klaantwiëjke veu[r] e punt. = Bij het kaartspel wippen telt de schoppentwee voor één punt.
klakkerboïjs zn (een), mv: klakkerboïjze - verklw: klakkerbeüske (e) 1. Blaasroer, "propjesgeweer", speeltuig, vroeger bestaande uit een rechte tak van een vlierstruik waaruit het merg verwijderd was. Men kon de kleine propjes door de klakkerboïjs wegblazen, of men kon de nodige druk ook leveren door een passend buisje of stokje met een felle stoot door de klakkerboïjs te duwen. m'Ëmme[n] ons van de vakanse goe gammezeerd më klakkerboïjze te mââke. = We hebben in de vakantie veel lol gehad toen we propjesgeweren hebben gemaakt.
2. Praten, spreken. Klapt ës wa[d] ètter! 'k Verstâân aa ni. = Spreek eens een beetje luider! Ik hoor je niet. Ik moet më[j]aa ës e goe woordzje klappe. = Ik moet met jou eens een ernstig gesprek hebben. A ge moet weete[n] oeveel da diëj grond gââ, dèn kunde beïjter më de notââris gâân klappe. = Als je de prijs van dat perceel grond wil kennen, kan je beter met de notaris gaan praten.
klapzââmeg bijv nw, tvgl: klapzââmeg - klapzââmeger - klapzââmegst 1. Spraakzaam, sociaal in de omgang, makkelijk geneigd tot spreken. 'k Ëm lank moete wachte in de wachtzaal bij den doktoor, mââ 'k aa sjans dat er een klapzââmege vraa nèffe mij zat. = Ik heb lang geduld moeten oefenen in de wachtkamer bij de dokter, maar geluk zat er een spraakzame vrouw naast mij. Zie ook: sprokzââmeg.
klasj zn (een), geen mv. 1. Kleine hoeveelheid. [>gewestelijk Nl. klets] Veü te keüsse, giet ek ik iëjst ierendââ e pââr klasjkes broïjn ziëjp, dèn wa wââter, èn dèn mââ schroebbe. = Om de vloer schoon te maken, giet ik her en der een beetje bruine zeep, daar giet wat water op, en dan maar schrobben.
2. Ook figuurlijk. E stuk in zen klasj ëmme = dronken zijn, een stuk in zijn kraag hebben.
klawietere ww, verv: klawieter - klawieterde - geklawieterd 1. Wilde bewegingen maken met armen en benen, spartelen. [>Nl. klawieren] Ze daade[n] eer in 't wââter, èn ze begon më[j] eur èrreme èn biëjne te klawietere. = Men duwde haar in het water, en ze begon te spartelen.
klèffer bijv nw, tvgl: klèffer - klèfferder - klèfferst 1. Sluw, slim. [>Eng. clever] Da's ne klèffere gast. = Dat is een slimme kerel, hij weet heel veel.
2. Sluwe vrouw, slimme vrouw. Oem më zooë klaa preeke toe te komme, moete toch een klèffer zijn. = Om met zo weinig maandloon rond te komen, moet je het goed kunnen aanpakken.
klèffereïjr zn (ne), mv: klèffereïjrs - verklw: klèfferèrreke (e) - vrwlk: klèfferès 1. Iemand die klèffert. Diëj gââ geïjre nââ de bèrrege; da's nen ëchte klèffereïjr. = Hij trekt graag de bergen in - het is iemand die graag klimt.
klènste zn (een), mv: klènste - verklw: - 1. Jongste kind. Aave klènste[n] eïj wee wa'd oïjtgestooke, zënne! = Jouw jongste kind heeft weer kattenkwaad uitgehaald, hoor! Zie ook: klaan, klaane.
klètse ww, verv: klèts - klètste - geklètst 1. Roddelen, babbelen, praten. Over wie zèdde naa wee(j) âân `t klètse? = Over wie ben je (of: zijn jullie) nu weer aan `t roddelen?
2. Slaag geven, slaan. 'k Zal ës oep aa bille klètse as ge ni derëkt leüster! = Ik zal je eens op de billen slaan, als je niet onmiddellijk gehoorzaamt!
klètske zn (e), =verklw, mv: klètskes 1. Restje vloeistof, overschotje, wat achterblijft in een glas. Zooë 's morreges in e kaffee binnenkomme vin ek ik toch ni plezant zënne... 't Stinkt er nââ de sigarëtte, en oep de tââfels stâân de leïjge gelââze më klètskes bier. = Om 's morgens vroeg in een herberg binnen te gaan, vind ik niet zo prettig, hoor... het ruikt er naar sigaretten, en op de tafels staan glazen met restjes bier.
klètskesbier zn (et), geen mv 1. Tafelbier, bier met een flauwe smaak en een laag alcoholgehalte. In de klinik kunde kieze veu wââter, mëllek, tee of klètskesbier bij aa[j] eete. = In het hospitaal kan je voor drank bij het eten kiezen uit water, melk, thee of taflebier.
klètskooër zn (een), mv: klètskooëre - verklw: klètskoërreke (e) 1. Dun maar stevig touwtje of koordje (vroeger o.a. gebruikt om een priktol aan te jagen). Doe mââ[r] een klètskooër ront da pakske. = Doe maar een koordje rond dat pakje.
kleüdde zn (ne), mv: kleüddes - verklw: kleüddeke (e) 1. Origineel volgens de overlevering: spook dat meestal plaatsneemt op de schouders van een eenzame wandelaar. E[n] eïj kleüdde gedrââge... = Hij heeft het"spook" op zijn schouders gehad...
kleürrewie zn (ne), mv: kleürrewies - verklw: kleürrewieke (e) 1. Onnozelaar, kwibus. Ooërt diëj kleürrewie mââ[r] ës beezig - Watta dââ allemââ[r] oïjtkomt! = Hoor die onnozelaar maar ratelen - Wat die allemaal niet uitkraamt!
|
Laatste wijziging | 14-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |