|
knââging zn (een), mv: knââginge 1. Letterlijk iets wat knaagt. Wordt meestal in het meervoud knââginge gebruikt om buik- of darmkrampen aan te geven. [>Nl. knaging] 'k Paas da 'k iet verkiërd geete[n] ëm, want 'k ëm knââgingen in menen boïjk! = Ik vermoed dat ik iets gegeten heb wat me niet bekomt, want ik heb darmkrampen.
knèbber zn (ne), mv: knèbbers - verklw: knèbberke (e) 1. Lelijk aangezicht, grijns waaruit afkeuren, ongenoegen of jaloezie spreekt. Da's de lëste kiëj da'k ik Eufrazie oep de kaffeeklasj vrââg! Më diëj lïjleke knèbber van de zjaloezie jââgt ze de mènse schrik âân. = Nu was het echt de laatste keer dat ik Eufrazie op de koffie vraag! Met die lelijke grijns van pure jaloezie jaagt ze zelfs de mensen de stuipen op het lijf.
2. Iemand die veel praat. Diëj knèbber kan naa giëjn twiëj sekonde zwijge! = Die praatgraag kan geen twee seconden zwijgen! Zie ook: snèbber.
zn (-), geen mv 3. Dikke bruine bonen. In de winter werden deze bonen vaak als voer voor de duiven gebruikt.
kneïjt zn (een), mv: kneïjte - verklw: knètsje (e) 1. Knars, snars, minimaal iets, te verwaarlozen ding. E snapt er giëjn kneïjt van! = Hij bebrijpt er niets van! Zie ook: knijt.
kneut zn (een), mv: kneute 1. Gierige, oude vrouw, die niet erg veel kan verdragen. Onverdraagzaam persoon. [>gewestelijk Nl. kneut] Die[j] aa kneut kan dââ ni më oem! = Die oude vrouw kan dat niet verdragen.
knijt zn (een), mv: knijte - verklw: knètsje (e) 1. Knars, snars, minimaal iets, te verwaarlozen ding. Dââr ëdde gij naa giëjn knijt oïjtstââns mee! = Dat is nu helemaal niet jouw zaak! Dat belangt jou nu echt niet aan! Zie ook: kneïjt.
knoebelflissijn zn (et), geen mv 1. Knobbeljicht, reumatische aandoening waarbij kalkachtige knobbels aan de beenderen ontstaan. [>Nl. knobbeljicht] Ge moet ës zien oe da da mèns last eïj van 't knoebelflissijn. = Je moet eens kijken hoe die vrouw lijdt aan knobbeljicht.
knoeps zn (de), mv: - 1. Oneetbaar stukje vet of kraakbeen (bijv. bij spek). 'k Ëm da stik knoeps trug oïjtgespïjkt. = Ik heb dat stukje kraakbeen terug uitgespuwd.
knoessel zn (ne), mv: knoessels - verklw: knoesselke (e) 1. Uitstekend been aan de enkel. [>gewestelijk Nl. knoesel] Mene knoessel zie zooë blaat as iet, want 'k ëmmem teege de tafel gestoempt. = Mijn enkel ziet helemaal blauw, want ik heb me gestoten tegen de tafel.
knoessele ww, verv: knoessel - knoesselde - geknoesseld 1. De enkels tegen elkaar slaan als men stapt. Ik moet më die klaane nââ de spësjalist, want da's naa al e pââr weïjke da'k zien dat em knoesselt. = Ik moet met die kleine jongen naar de dokter, want ik merk al een paar weken dat hij de enkels tegen elkaar stoot bij het lopen.
knotsenbol uitdrukking 1. Uitroep als twee mensen of twee voorwerpen tegen mekaar botsen. 'k Zag diëj[n] iëjne[n] ottoo van de Nopri komme, èn den ander was zjeüst de Schëldelâân ingedrôôd... Èn jââ: knotsenbol! Want z'aa mekandere ni gezien. = Ik zag die ene auto van de parking van Nopri afrijden, en de andere was net de Scheldelaan ingedraaid... En ja: knal op mekaar! Want ze hadden mekaar niet gezien.
2. Is één van de contactmanieren met kleine kinderen, waarbij men het kind naar zich toe beweegt tot men met de voorhoofden tegen mekaar 'stoot'. Gââ me knotsenbol doen? = Gaan we met de voorhoofden tegen mekaar stoten?
|
Laatste wijziging | 14-06-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |